ECLI:NL:CRVB:2021:2363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
19/3265 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante ontving sinds 17 juli 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor alleenstaande ouders. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante een relatie had met X, heeft de gemeente Lelystad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in strijd met haar wettelijke inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van haar gezamenlijke huishouding met X, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand met terugwerkende kracht.

De Raad heeft vastgesteld dat zowel appellante als X hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat er een gezamenlijke huishouding was. De zorg die appellante aan X verleende, was van voldoende gewicht om wederzijdse zorg aan te nemen, ondanks dat appellante stelde dat de zorg eenzijdig was. De Raad bevestigde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het college van burgemeester en wethouders gerechtigd was om de bijstand in te trekken.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

19 3265 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juni 2019, 19/486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 21 september 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 augustus 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 17 juli 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat met haar twee kinderen ingeschreven op adres Z (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme schriftelijke tip op 19 april 2017 dat appellante een relatie heeft met X, hebben handhavers van de afdeling Werk Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad (handhavers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek hebben de handhavers onder meer dossieronderzoek verricht, in de periode van 10 oktober 2017 tot en met 30 oktober 2017 waarnemingen verricht bij de woning van appellante op het uitkeringsadres, een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op 30 oktober 2017 op het uitkeringsadres en op 13 november 2017, 5 december 2017 en 12 februari 2018 een gesprek gevoerd met appellante. Naar aanleiding van deze gesprekken heeft appellante aan een van de rapporteurs een brief d.d. 4 januari 2018 gezonden. Voorts hebben de handhavers een gesprek gevoerd met een aantal buurtbewoners van het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 14 februari 2018.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 26 april 2018 de bijstand van appellante met ingang van 14 februari 2017 in te trekken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van haar gezamenlijke huishouding met X, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 13 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 26 april 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2017 wordt ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2017 tot en met 26 april 2018.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt, de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.5.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, is dat van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellante en X op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.6.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat X in die periode ook zijn hoofdverblijf had op dat adres. Hierbij komt zwaarwegende betekenis toe aan wat appellante tijdens het huisbezoek op 30 oktober 2017 heeft verklaard, de door appellante overgelegde brief van 4 januari 2018 en de verklaring hoor en wederhoor van 12 februari 2018. Appellante heeft verklaard dat X in de periode na haar operatie, van februari 2017 tot en met april 2017, grotendeels de zorg voor haar en haar kinderen op zich heeft genomen. Ook na deze periode kwam X ongeveer de helft van de week bij appellante. Anders dan appellante stelt, is niet van doorslaggevend belang hoe vaak X bij haar was, maar dient het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X vastgesteld te worden. Dit zwaartepunt van X bevond zich ten tijde van de te beoordelen periode op het uitkeringsadres. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.7.
Uit het huisbezoek is gebleken dat X in de woning op het uitkeringsadres aanwezig was, dat veel persoonlijke spullen van X in de woning lagen, waaronder kleding, verzorgingsproducten en administratie. Tevens heeft X het uitkeringsadres opgegeven bij diverse instanties, waaronder sportschool, tandarts en Uwv. Uit de waarnemingen is gebleken dat de auto van X in de periode van 10 oktober 2017 tot en met 30 oktober 2017 in tien van de veertien verrichte waarnemingen bij het uitkeringsadres is aangetroffen. Ook buurtbewoners hebben verklaard dat op het uitkeringsadres een gezin woont.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7. volgt dat appellante en X in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres hebben gehad en dat dus aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.9.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat de zorg te eenzijdig is geboden. X verleende zorg aan appellante, maar omgekeerd was er nagenoeg geen zorg.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat niet in geschil is dat X zorg aan appellante verleende. Uit het onderzoek van de handhavers komen echter voldoende feiten en omstandigheden naar voren die de conclusie kunnen dragen dat appellante ook zorg aan X verleende. Appellante heeft de auto van X betaald en appellante doet de was voor X. Tevens heeft appellante in 2017 een reisverzekering voor X betaald. Verder heeft appellante verklaard dat ze de belastingaangifte voor X heeft verzorgd. Van eenzijdige zorg van X aan appellante is dan ook geen sprake. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft. Anders dan appellante meent, zijn de aspecten van zorg die appellante aan X verleende van voldoende gewicht om wederzijdse zorg aanwezig te achten.
4.12.
Uit 4.6 tot en met 4.11 volgt dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken aan het college van de gezamenlijke huishouding met X. Het college was gelet daarop gehouden de bijstand van appellante in te trekken, omdat zij in de te beoordelen periode geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.13.
Uit 4.6 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y. al Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y.al Qaq
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.