ECLI:NL:CRVB:2018:2405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
17/1006 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking van haar bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellante ontving sinds 1995 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft haar bijstand per 23 december 2015 ingetrokken, omdat zij volgens het college een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner [X]. Dit werd gebaseerd op anonieme meldingen en onderzoek naar het waterverbruik op de adressen van appellante en [X]. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat er voldoende feitelijke grondslag is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, mede door het onweerlegbare rechtsvermoeden dat van toepassing is wanneer er kinderen uit de relatie zijn geboren. Appellante heeft betoogd dat zij en [X] nooit samen in dezelfde woning hebben gewoond, maar de Raad heeft haar verklaring en het hoge waterverbruik op het adres van [X] als bewijs voor de gezamenlijke huishouding geaccepteerd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

17/1006 PW
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 december 2016, 16/4843 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Wit. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 juni 1995 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), per 1 januari 2015 ingevolge de Participatiewet (PW) en ten tijde hier van belang naar de norm voor een alleenstaande. [X] . [X] ( [X] ) is de vader van haar zoon [naam 2] ( [Y] ), geboren [in] 1992 en van haar dochter [naam 3] ( [Z] ), geboren [in] 1995. Appellante woonde ten tijde hier van belang op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). [Z] woonde vanaf 12 december 1995 tot 11 december 2013 eveneens op het uitkeringsadres. Vanaf 30 december 2014 ging [Z] bij [X] wonen op het adres [adres 2] ( [adres 2] ). [X] en [Y] stonden sinds 19 september 2003 op dit adres ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van via de website van de gemeente Den Haag op 7 juli 2015 en op
8 oktober 2015 ontvangen anonieme meldingen dat appellante met haar partner [X] samen woont op de [adres 2] , hebben medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (medewerkers) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, het Suwinet en het internet geraadpleegd en gegevens over het waterverbruik van het uitkeringsadres en de [adres 2] opgevraagd. Verder heeft op 23 december 2015 op het gemeentekantoor een gesprek met appellante plaatsgevonden. Alvorens dit gesprek plaatsvond hebben de medewerkers waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en de [adres 2] . De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 december 2015.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2016 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 23 december 2015 ingetrokken en de over de periode van 23 december 2015 tot en met
31 januari 2016 ten onrechte aan appellante verstrekte bijstand tot een bedrag van € 1.189,59 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het college de bijstand van appelante over de periode van 1 januari 2014 tot en met 22 december 2015 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode ten onrechte aan appellante verstrekt bijstand tot een bedrag van € 22.660,27 van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 februari 2016 heeft het college de bedragen van de in 1.3 en 1.4 vermelde terugvorderingen gebruteerd en de teruggevorderde bedragen nader vastgesteld op € 1.258,23 onderscheidenlijk € 28.746,97.
1.6.
Bij besluit van 2 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 21 januari 2016, 2 februari 2016 en 10 februari 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [X] . Appellante had hierdoor geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Voorts heeft het college de motivering gewijzigd in die zin dat aan de intrekking en terugvordering van de bijstand mede ten grondslag wordt gelegd dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar gezinssituatie zodat niet kan worden gesteld dat zij moet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2014 tot en met 31 januari 2016.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, thans PW, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.3.1.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, thans PW, is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd. Dit houdt in dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren. Een onderzoek naar het zogeheten zorgcriterium (de beoordeling van de wederzijdse zorg) hoeft dan niet te worden verricht.
4.3.2.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2580), vloeit voort dat het begrip ‘kind’ in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB/PW grammaticaal dient te worden uitgelegd en dat de gezamenlijke huishouding derhalve wordt aangenomen ongeacht de leeftijd van het kind. Blijkens de wetsgeschiedenis is de achtergrond daarvan dat daardoor een effectieve bestrijding van leefvormfraude wordt bevorderd. De kans op verbondenheid en daarmee op wederzijdse verzorging zal in zijn algemeenheid groter zal zijn indien uit hun relatie kinderen zijn geboren - ongeacht of zij voor die kinderen (nog) een verzorgingsplicht hebben - dan indien dit niet het geval is.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante en [X] samen kinderen hebben, die zijn geboren vóór de te beoordelen periode.
4.5.
Appellante heeft evenals in beroep aangevoerd dat het in 4.3.1 vermelde onweerlegbaar rechtsvermoeden in haar geval niet kan worden toegepast omdat zij en [X] nimmer samen in dezelfde woning voor hun kinderen hebben gezorgd. Ter onderbouwing wijst appellante op de wetsgeschiedenis en naar de bedoeling van de wetgever om bij de geboorte van een kind deze situatie als een onweerlegbaar rechtsvermoeden aan te merken, te weten als sprake is van een omstandigheid dat uit de verzorging van het kind moet worden afgeleid dat de ouders ook elkaar bijstaan en verzorgen. Voor dit standpunt is in de wet, noch in het in 4.3.2 genoemde arrest van de Hoge Raad steun te vinden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Gelet op het feit dat uit de relatie tussen appellante en [X] voorafgaande aan de te beoordelen periode kinderen zijn geboren dient voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de te beoordelen periode op grond van genoemd onweerlegbaar rechtsvermoeden vast komen te staan dat appellante en [X] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.
4.7.
Niet in geschil is dat [X] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning op de [adres 2] . In geschil is of ook appellante daar haar hoofdverblijf had.
4.8.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.9.
Appellante betwist in hoger beroep dat zij hoofdverblijf had in de woning op de [adres 2] , zodat ook geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Voor zover appellante op 23 december 2015 anders heeft verklaard, is de afgelegde verklaring niet juist. Ter onderbouwing wijst appellante op het waterverbruik op het uitkeringsadres als objectief gegeven. Appellante wijst er verder op dat ten onrechte geen huisbezoek is afgelegd en dat [X] ten onrechte niet is gehoord, dat zij haar pingedrag in de buurt van de woning van [X] heeft verklaard en dat haar verklaring omtrent de reis naar het confrontatiegesprek op
23 december 2015 op een misverstand berust en geen bewuste misleiding is geweest.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft op 23 december 2015 onder meer verklaard: “Ik heb mijn man in Suriname verloren. Hij is vermoord door militairen. De militairen kwamen de trap op van onze bovenwoning in Suriname en hebben de voordeur ingeramd. Daarna hebben ze mijn vorige man vermoord. Daarom durf ik nu niet goed meer alleen te wonen. Daarom woon ik op de [adres 2] . Ik woon hier al vanaf 1 januari 2014. Ik woon hier met mijn ex-man (meneer [X] ) en mijn twee kinderen. (…) Ik ben gewoon vaak bang dat iemand mij komt doodslaan en wil daarom niet alleen zijn. Ik leef op de [adres 2] met de heer [X] als man en vrouw. Wij leven daar samen. We koken, eten en slapen gezamenlijk.”
4.11.
Anders dan appellante heeft aangevoerd vormt die verklaring een deugdelijke onderbouwing voor het standpunt van het college. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Mogelijk heeft appellante tijdens het verhoor enige druk ervaren, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Verder is van betekenis dat appellante op 23 december 2015 - na doorlezen van haar verklaring - daarin heeft volhard en een kopie van de verklaring heeft ontvangen en pas na bijna twee maanden, in bezwaar, afstand heeft genomen van deze verklaring. Dat haar verklaring niet overeenstemt met de werkelijkheid, is te minder aannemelijk nu appellante consistent heeft verklaard dat zij niet alleen wil zijn en de begindatum van de samenwoning met [X] vrijwel samenvalt met de datum 11 december 2013, vanaf wanneer [Z] niet langer bij appellante op het uitkeringsadres woonachtig is. De verklaring van appellante vindt voorts steun in het hoge waterverbruik op de [adres 2] in de periode februari 2014 tot februari 2015. In dit licht bezien legt het enkele feit dat in 2014 op het uitkeringsadres eveneens sprake was van waterverbruik, anders dan appellante meent, onvoldoende gewicht in de schaal voor de stellingname van appellante dat zij wel op het uitkeringsadres woonde.
4.12.
Wat in 4.10 en 4.11 is overwogen leidt tot de conclusie dat de door appellante afgelegde verklaring en het hoge waterverbruik op de [adres 2] voldoende feitelijke grondslag vormt voor het standpunt van het college dat appellante en [X] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Anders dan appellante heeft aangevoerd, was een verdergaand onderzoek naar de woonsituatie derhalve niet nodig. De overige in 4.9 vermelde beroepsgronden behoeven gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.
4.13.
Tegen de (gebruteerde) terugvorderingen heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit onderdeel ook geen bespreking behoeft.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat onder deze omstandigheden geen ruimte, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

IJ