In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. Het betreft een geschil over de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Participatiewet (PW). De betrokkenen, betrokkene 1 en betrokkene 2, hebben van 26 juli 2004 tot 25 augustus 2008 een huwelijk gehad en hebben samen drie kinderen. Betrokkene 1 ontving bijstand als alleenstaande ouder, terwijl betrokkene 2 op verschillende adressen was ingeschreven. Het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren heeft de bijstand van betrokkene 1 ingetrokken, stellende dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met betrokkene 2, wat betrokkene 1 niet had gemeld. De rechtbank heeft de besluiten van het college vernietigd, oordelend dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat er een gezamenlijke huishouding was. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, oordelend dat de verklaringen van buurtbewoners niet specifiek genoeg waren om aan te tonen dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van beide betrokkenen.