ECLI:NL:CRVB:2021:376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
18/2779 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. Het betreft een geschil over de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Participatiewet (PW). De betrokkenen, betrokkene 1 en betrokkene 2, hebben van 26 juli 2004 tot 25 augustus 2008 een huwelijk gehad en hebben samen drie kinderen. Betrokkene 1 ontving bijstand als alleenstaande ouder, terwijl betrokkene 2 op verschillende adressen was ingeschreven. Het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren heeft de bijstand van betrokkene 1 ingetrokken, stellende dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met betrokkene 2, wat betrokkene 1 niet had gemeld. De rechtbank heeft de besluiten van het college vernietigd, oordelend dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat er een gezamenlijke huishouding was. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, oordelend dat de verklaringen van buurtbewoners niet specifiek genoeg waren om aan te tonen dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van beide betrokkenen.

Uitspraak

18/2779 PW en 18/2780 PW
Datum uitspraak: 23 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 19 april 2018, 17/2869 (aangevallen uitspraak 1) en 17/3110 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren (college)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2), beiden te [woonplaats]
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroepen ingesteld en een nader stuk ingediend.
Namens betrokkene 1 heeft mr. G.A.H.M. Steenbakkers een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene 2 heeft mr. S. Maachi, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. d’Accorso. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door
mr. Steenbakkers. Namens betrokkene 2 is mr. Maachi verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen zijn van 26 juli 2004 tot 25 augustus 2008 gehuwd geweest en hebben samen drie kinderen, geboren in 2004, 2005 en 2007. Van 11 juli 2005 tot 5 februari 2008 ontvingen betrokkenen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Over de periode van 5 februari 2008 tot 24 april 2015 ontving betrokkene 1, met onderbrekingen, bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), in de gemeente [gemeente 1] (thans: gemeente [gemeente 2] ). Betrokkene 1 stond van 15 september 2004 tot 24 april 2015, met haar kinderen, in de basisregistratie personen ingeschreven op het door haar opgegeven adres in [gemeente 1] (uitkeringsadres). Betrokkene 2 stond van 15 september 2004 tot 27 februari 2008 ook ingeschreven op het uitkeringsadres en sindsdien op verschillende adressen in [gemeente 3] , [gemeente 4] en [gemeente 1] .
1.3.
Vanaf 24 april 2015 staat betrokkene 1 met haar kinderen ingeschreven op een adres in [woonplaats] . Met ingang van die datum ontving zij bijstand ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder in de gemeente [woonplaats] . In de aanvraagprocedure die heeft geleid tot toekenning van de bijstand in [woonplaats] heeft een handhaver van Sociale Zaken Huizen Blaricum Eemnes Laren (dienst) vastgesteld dat op de bankrekeningen van appellante sprake was van een saldo van € 14.032,-. Appellante heeft desgevraagd verklaard dat zij dit bedrag had gespaard van de bijstand. Omdat dit niet aannemelijk voorkwam, hebben handhavers van de dienst in juli 2015 waarnemingen verricht bij de woning van betrokkene 1. Daarbij werd de auto van betrokkene 2 steeds in de nabijheid van de woning van betrokkene 1 aangetroffen. Vervolgens heeft de Sociale recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de inmiddels aan betrokkene 1 verstrekte bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens over waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd, bankafschriften van betrokkenen gevorderd, getuigen gehoord en betrokkenen verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college neergelegd in een rapport van 18 augustus 2016.
1.4.
Bij besluit van 22 november 2016 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van betrokkene 1 over de periode van 5 februari 2008 tot en met 15 augustus 2011, van 18 augustus 2011 en met 15 augustus 2014 en van 17 augustus 2014 tot en met 23 april 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 113.546,98 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkenen van 5 februari 2008 tot 24 april 2015 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad en daarom een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Hiervan heeft betrokkene 1 in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt, waardoor zij vanaf 5 februari 2008 ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 22 november 2016 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de kosten van aan betrokkene 1 verleende bijstand ter hoogte van € 113.546,98 mede teruggevorderd van betrokkene 2. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene 2 hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de ten onrechte aan betrokkene 1 verstrekte bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, besluit 1 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep ook gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd, besluit 2 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkenen in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres.
3. In hoger beroep heeft het college zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen perioden lopen van 5 februari 2008 tot en met 15 augustus 2011, van 18 augustus 2011 tot en met 15 augustus 2014 en van 17 augustus 2014 tot en met 23 april 2015.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.4.
Vaststaat dat betrokkenen samen drie kinderen hebben. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen perioden sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW uitsluitend van belang of betrokkenen hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5.
Betrokkenen stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeerde. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de PW buiten beschouwing.
4.6.
De rechtbank heeft, anders dan het college heeft aangevoerd, terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat in de gehele te beoordelen perioden naast betrokkene 1 ook betrokkene 2 hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe is het volgende redengevend.
4.7.1.
Het college heeft aan zijn standpunt met name de verklaringen van drie buurtbewoners van het uitkeringsadres, X, Y en Z, ten grondslag gelegd. Deze getuigen hebben op 15 juni 2016 dan wel 21 juni 2016 alle drie verklaard dat zij al in de straat woonden toen betrokkenen in 2004 met een baby op het uitkeringsadres kwamen wonen en dat na de komst van het gezin nog twee kinderen zijn geboren. X heeft verder verklaard dat hij betrokkene 2 vrijwel dagelijks uit de woning zag vertrekken, hem vervolgens ’s avonds om 23:00 uur thuis zag komen, dat betrokkene 2 bij thuiskomst vaak een pizzadoos of een tasje bij zich had en dat betrokkenen ook wel als gezin met de kinderen weggingen in de auto van betrokkene 2. Hij weet niet anders dan dat betrokkenen tot aan de verhuizing samen in hun straat hebben gewoond. Y heeft verklaard dat zij altijd ’s nachts werkte en vanwege haar werk betrokkene 2 vrijwel dagelijks zag op verschillende tijdtippen. Soms zag zij dat hij ‘s morgens vertrok of dat hij ’s avonds thuiskwam. Zij heeft altijd wel het idee gehad dat betrokkene 2 er woonde. Over zijn werktijden zou zij niets kunnen zeggen. [Z] verklaard dat betrokkene 2 altijd in de straat is blijven wonen, in een pizzeria werkte, altijd in de middag wegging en ’s avonds laat tegen middernacht terugkwam. Z heeft gezien dat betrokkene 2 een sleutel van de woning had.
4.7.2.
Tegen de achtergrond van de duur van de te beoordelen perioden en de omstandigheid dat die perioden in het verleden zijn gelegen op het moment dat de verklaringen werden afgelegd, zijn deze verklaringen onvoldoende specifiek voor de vaststelling dat betrokkene 2 gedurende het geheel van de te beoordelen perioden zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehouden. De te beoordelen perioden bestrijken een lange periode van ongeveer zeven jaar, terwijl betrokkenen daaraan voorafgaand ook ongeveer vier jaar samen met de kinderen op het uitkeringsadres ingeschreven hebben gestaan, en de verklaringen deels ook zien op die eerdere tijd vóór 5 februari 2008. Hierbij is van belang dat de verklaringen geen details bevatten over de perioden waarin de getuigen de concrete feiten over betrokkene 2 hebben waargenomen. Van belang is voorts dat uit de verklaringen van X en Y blijkt dat zij betrokkenen niet goed kennen. X heeft verklaard niet te weten hoe betrokkenen heten en Y heeft verklaard dat zij in de periode dat betrokkenen er woonden nooit met ze heeft gesproken. De verklaringen komen daarom niet het gewicht toe dat het college daaraan toekent. Dat is ook het geval omdat die verklaringen moeten worden gezien in het licht van het feit dat betrokkenen zelf hebben verklaard dat betrokkene 2 na de scheiding regelmatig in verband met de kinderen op het uitkeringsadres kwam. De verklaringen van betrokkenen, inhoudende dat betrokkene 2 niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had in de te beoordelen perioden, vinden bovendien enige steun in een politiemutatie van 30 oktober 2010, waarin staat vermeld dat betrokkene 1 die dag de hulp van de politie had gevraagd in verband met haar lastige ex, dat zij toen heeft gezegd dat haar ex was gekomen om de kinderen te zien, betrokkenen woorden hadden gekregen, betrokkene 1 toen bang was geworden en daarom de politie had gebeld. In dit verband komt ook betekenis toe aan een overzicht van de school van gesprekken in 2012, een verslag van een medisch onderzoek van Argonaut van 28 mei 2013 en een verslag van de urgentiecommissie huisvesting Gooi en Vechtstreek van 28 januari 2015. In al die stukken komt betrokkene 1 als alleenstaande naar voren.
4.8.
De overige bevindingen kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Uit de bevindingen over de woonsituatie op de adressen waar betrokkene 2 ingeschreven stond kan – wat daar van zij – niet worden afgeleid dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Hetzelfde geldt voor de bevindingen met betrekking tot het pingedrag van betrokkene 2, het waterverbruik op het uitkeringsadres en de omstandigheid dat betrokkene 2 altijd de huisarts in [plaatsnaam] heeft aangehouden.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze worden aan de zijde van betrokkene 1 begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand en €13,75 voor reiskosten (totaal € 1.081,75) en aan de zijde van betrokkene 2 op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand.
6. Van het college wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven van twee keer een bedrag van € 508,- (totaal € 1.016,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene 1 tot een bedrag van € 1.081,75;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene 2 tot een bedrag van € 1.068,-;
  • bepaalt dat van het college griffierecht van € 1.016,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.A.H. Ibrahim
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.