ECLI:NL:RBDHA:2021:12045

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6208 en 20_7199
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap en ongewenstverklaring op basis van nationale veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser en zijn ongewenstverklaring. Eiser, die in 1993 in Marokko is geboren en sinds 2009 de Nederlandse nationaliteit bezit, heeft zijn nationaliteit verloren op grond van artikel 14, lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze beslissing genomen omdat eiser zich zou hebben aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich heeft aangesloten bij een jihadistische groepering in Syrië, die gelieerd is aan Ha’at Tahrir al-Sham (HTS) en Al Qa’ida. De rechtbank heeft de inhoud van een ambtsbericht van de AIVD als uitgangspunt genomen, omdat de gemachtigde van eiser geen toestemming kon geven voor inzage in de onderliggende stukken. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van het Nederlanderschap legitiem is en dat er geen sprake is van willekeur of disproportionaliteit. De beroepen van eiser zijn ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/6208 en SGR 20/7199

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 2 september 2020 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 22 september 2020 in kennis gesteld van de de besluiten. Met deze kennisgeving wordt eiser geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.
Mr. C.F. Wassenaar (hierna: de gemachtigde) heeft zich gesteld als raadsman van eiser. Bij brief van 13 november 2020 heeft de gemachtigde de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister), die geen partij is, bij brief van 9 december 2020 verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht. Bij brief van 14 december 2020 heeft de minister de rechtbank onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht.
Bij beslissing van 14 april 2021 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisname van de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht gerechtvaardigd is. Bij brief van 19 april 2021 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak te doen. Bij brief van 11 mei 2021 heeft de gemachtigde de rechtbank medegedeeld dat hij zich niet bevoegd dan wel in staat acht de toestemming te verlenen of te weigeren. De gemachtigde heeft verzocht om aanhouding van de behandeling totdat eiser op de hoogte raakt van de procedure en zich meldt bij hem of een andere raadsman. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
Partijen hebben toestemming verleend om het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is op [geboortedag] 1993 geboren in [geboorteplaats]. Eiser verkreeg daarbij van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit. Vanaf 21 juli 2009 is eiser tevens in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Sindsdien staat hij met een dubbele nationaliteit geregistreerd in de Basisregistratie Personen. Eiser is op 5 februari 2014 wegens vertrek uit Nederland uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen van de gemeente Den Haag naar de Registratie Niet-Ingezetenen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser krachtens artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) ingetrokken. Aanleiding daartoe is dat eiser zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de Nederlandse nationale veiligheid. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op een individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) van 4 augustus 2020. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de inhoud van het ambtsbericht geen twijfel laat bestaan over de vraag of eiser zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie en voor of ten behoeve daarvan feitelijke handelingen heeft verricht. Om dezelfde redenen is eiser ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) tot ongewenst vreemdeling verklaard.
3.
Artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb
De gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de gevraagde toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb niet kan verlenen en niet kan weigeren omdat hij niet bevoegd dan wel niet in staat is een dergelijke beslissing te nemen, nu van enige vorm van contact met zijn cliënt geen sprake is. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling [1] en van deze rechtbank [2] overweegt de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor de opvatting dat een raadsman die op grond van artikel 22b, vijfde lid, van de RWN aan de betrokkene is toegevoegd, over minder bevoegdheden beschikt dan een ‘gewone’ gemachtigde en dat er een belemmering bestaat om de op grond van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gevraagde toestemming te verlenen. Gelet op het ontbreken van toestemming moet de rechtbank er van uitgaan dat de toestemming niet is verleend. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank geen kennis kunnen nemen van de informatie die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht. Volgens vaste jurisprudentie [3] zijn de gevolgen van een dergelijke weigering in beginsel voor risico van eiser Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hierop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt, is niet gebleken. Bij deze stand van zaken gaat de rechtbank in beginsel dan ook uit van de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht.
4.
Ambtsbericht
4.1
De gemachtigde betoogt dat de feitelijke grondslag van de besluiten onvoldoende is. Er is geen sprake van aansluiting bij een organisatie die is opgenomen in de lijst zoals bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN aangezien Jahbat Fath al Sham (JFaS) waar eiser zich bij zou hebben aangesloten, niet voorkomt op die lijst en ook niet gelieerd is aan Al Qua’ida. Volgens het ambtsbericht is JFaS een autonome organisatie. Van concrete handelingen van eiser ten behoeve van Al Qa’ida of HTS is niet gebleken.
4.2
De rechtbank overweegt dat de minister op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap kan intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid. Artikel 14, vierde lid, van de RWN is in werking getreden op 1 maart 2017. Bij de inwerkingtreding van deze bepaling is geen overgangsrecht vastgesteld. Bij besluit van 2 maart 2017, in werking getreden op 11 maart 2017, heeft de minister van Veiligheid en Justitie de lijst met organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN, vastgesteld (Staatscourant 2017, nr. 13023, besluitnr. 2050307). Op deze lijst staan de volgende organisaties vermeld: 1. Al Qa'ida en organisaties die gelieerd zijn aan al Qa'ida; 2. Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS) en organisaties die gelieerd zijn aan ISIS; 3. Hay'at Tahrir al-Sham.
4.3
In het ambtsbericht van 4 augustus 2020 is vermeld dat betrokkene vanaf eind 2013 gelokaliseerd is in Syrië en na 11 maart 2017 tot in ieder geval november 2018 in gebieden die op dat moment liggen in het territorium dat wordt beheerst door Ha’at Tahrir al-Sham (HTS). Betrokkene maakte vanaf in ieder geval maart 2017 tot in ieder geval maart 2019, derhalve tot na 11 maart 2017, actief deel uit van een kleinere jihadistische groepering die autonoom georganiseerd is. Deze groepering is aan HTS gelieerd en laat zich ten behoeve van de gewapende strijd inhuren door HTS of andere aan Al Qa’ída gelieerde groeperingen in Noordwest-Syrië. Betrokkene heeft als onderdeel van deze organisatie onder andere gewapende beveiligingstaken (ribaat) uitgevoerd na in ieder geval 11 maart 2017. Verder heeft hij gehandeld in wapens en springstoffen.
4.4
De rechtbank stelt vast dat de conclusies van de AIVD als gevolg van het ontbreken van toestemming niet kunnen worden getoetst aan de hand van de daaraan ten grondslag gelegde geheime stukken. Zoals hiervoor is overwogen dient de rechtbank daarom uit te gaan van de juistheid van het ambtsbericht. Het ambtsbericht bevat voldoende feitelijke informatie over de gedragingen van eiser. De rechtbank gaat uit van de conclusie van verweerder dat eiser ten tijde van belang was aangesloten bij een terroristische organisatie die op de lijst staat vermeld en een gevaar vormde voor de nationale veiligheid. Hiermee heeft hij zich zodanig tegen de Nederlandse belangen gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. Verweerder was op grond van de informatie uit het ambtsbericht dan ook bevoegd tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser over te gaan.
4.5
Het betoog dat eiser niet was aangesloten bij een organisatie die is opgenomen in de lijst behorende bij artikel 14, vierde lid, van de RWN, volgt de rechtbank niet. Hoewel in het ambtsbericht is opgenomen dat eiser lid was van een kleinere jihadistische groepering die autonoom georganiseerd is, blijkt ook uit het ambtsbericht dat deze groepering handelingen verricht voor HTS en aan Al Qa’ida gelieerde organisaties en dat eiser gewapende beveiligingstaken heeft verricht. Verweerder heeft hieruit dan ook terecht afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiser de door HTS en de door aan Al Qa’ida gelieerde organisaties nagestreefde doelen onderschrijft en ten behoeve van die organisaties handelingen heeft verricht.
5 Het betoog van de gemachtigde dat de intrekking van het Nederlanderschap discriminatoir is wegens het bij de toepassing van de maatregelen gemaakte onderscheid tussen monopatriden en bipatriden dan wel tussen Nederlanders met een Westerse en niet-Westerse achtergrond slaagt niet. Zoals de hoogste bestuursrechter [4] heeft geoordeeld is de doelstelling van de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN -te weten het vergroten van de nationale veiligheid- legitiem en is de intrekking een geschikt middel om het doel te bereiken. Hetgeen de gemachtigde daarover heeft aangevoerd geeft geen aanleiding daarover anders te oordelen.
6 Onder verwijzing naar de zaak Ghoumid e.a. tegen Frankrijk [5] betoogt de gemachtigde dat de intrekking in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dit betoog slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie kan artikel 8 EVRM onder bijzondere omstandigheden in beeld komen als zich bij de afwijzing van een naturalisatieverzoek dan wel intrekking van een nationaliteit willekeur voordoet [6] . Van willekeur bij de toepassing is niet gebleken. Verweerder heeft alle bekende relevante omstandigheden in de beoordeling betrokken, waaronder de omstandigheid dat eiser sinds 2013 in het strijdgebied van Syrië verblijft, zijn activiteiten aldaar en het gevaar dat eiser vormt voor de nationale veiligheid. Zoals verweerder terecht heeft gesteld duidt aansluiting bij een jihadistische strijdgroep niet op affiniteit met de Nederlandse samenleving. Van disproportionele maatregelen is geen sprake.
7 De beroepen zijn ongegrond. Hetgeen anders of meer is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1220
2.Uitspraken van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:871), 14 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4396) en 11 augustus 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:7790)
3.Afdelingsuitspraak van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:426)
4.Afdelingsuitspraken van 30 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3045) en 9 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:926)
5.Het arrest van het EHRM van 25 juni 2020 (ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316)
6.Uitspraak van rechtbank Den Haag van 29 april 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:4597) en Afdelingsuitspraak van 30 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:926)