In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser en zijn ongewenstverklaring. Eiser, geboren in Marokko, had de Nederlandse nationaliteit verkregen via zijn vader. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 4 mei 2020 besloten om het Nederlanderschap van eiser in te trekken, omdat hij zich zou hebben aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. Eiser was op dat moment in Turkije gedetineerd en had eerder contact gehad met de AIVD, die een ambtsbericht had opgesteld over zijn activiteiten in Syrië.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) gerechtvaardigd was, gezien de betrokkenheid van eiser bij terroristische activiteiten. De rechtbank heeft de argumenten van de gemachtigde van eiser, die stelde dat de intrekking in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de AIVD voldoende feitelijke informatie had verstrekt en dat de staatssecretaris op basis daarvan bevoegd was om het Nederlanderschap in te trekken.
De rechtbank concludeerde dat de belangen van de nationale veiligheid zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser. De beroepen van eiser tegen de besluiten van de staatssecretaris werden ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukte dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd was met het verbod op discriminatie en dat de procedure tot intrekking met de nodige waarborgen was omgeven. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.