Geschil25. In geschil is of de onderhavige (navorderings)aanslagen en de vergrijpboetes, zoals verminderd na bezwaar, terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd Meer specifiek is in geschil of verweerder de eigenwoningschuld en hypotheekrenteaftrek terecht heeft gecorrigeerd. Ook is in geschil of navordering over 2013 gerechtvaardigd is wegens kwade trouw en of verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel en andere beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Verder is in geschil of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, of de vergrijpboetes wegens opzet terecht zijn opgelegd en of eiser recht heeft op schadevergoeding.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroepen
26. De rechtbank zal eerst beoordelen of de beroepen tijdig zijn ingediend. Tot de gedingstukken behoort namelijk een brief van verweerder van 31 juli 2019 betreffende de “toelichting op/motivering uitspraak op bezwaarschriften” waarin een rechtsmiddelverwijzing is opgenomen. Voorts bevatten de gedingstukken beschikkingen uit het computercentrum in Apeldoorn, waarop “uitspraken op bezwaar” is vermeld. De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemde “uitspraken op bezwaar” als officiële uitspraken op bezwaar dienen te worden aangemerkt. Zij bevatten namelijk ook een rechtsmiddelverwijzing. Verder wordt in die uitspraken naar de eerdere motivering van de uitspraken verwezen. Daarnaast is in de uitspraken uit Apeldoorn de cijfermatige uitwerking van de brief van verweerder van 31 juli 2019 verwerkt. De onderhavige beroepen van eiser zijn op 24 september 2019 (2013, 2015 en 2016) en 23 oktober 2019 (2014) door de rechtbank ontvangen. Gelet op de dagtekening van de uitspraken op bezwaar uit Apeldoorn (respectievelijk 15 augustus 2019 (2013), 16 augustus 2019 (2015 en 2016) en 9 oktober 2019 (2014)), zijn de beroepen tijdig ingediend. De beroepen zijn dan ook ontvankelijk.
Aftrekbare kosten eigen woning
27. Rentekosten zijn op grond van artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 slechts aftrekbaar voor zover deze betrekking op hebben op een eigenwoningschuld. Van een eigenwoningschuld kan op grond van artikel 3.119a, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 sprake zijn bij schulden die zijn aangegaan tot verwerving, verbetering en onderhoud van de eigen woning zoals gedefinieerd in artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Schulden die zijn aangegaan tot verwerving, verbetering en onderhoud van verhuurde panden kunnen onder de Wet IB 2001 niet als schuld voor de eigen woning worden aangemerkt en vallen in box 3.
Berekening eigenwoningschuld
28. De rechtbank stelt voorop dat eiser de bewijslast heeft van de hoogte van de eigenwoningschuld en de daarmee samenhangende rente.
29. Nu niet in geschil is dat eiser en zijn ex-echtgenote vanaf de aanschaf van het pand de bovenwoning aan derden hebben verhuurd, kan de bovenwoning niet als eigen woning kwalificeren. De schulden die zijn aangegaan tot verwerving, verbetering en onderhoud van de bovenwoning kunnen dan ook niet als eigenwoningschuld worden aangemerkt, zodat de daarop betrekking hebbende (hypotheek)rente niet aftrekbaar is. Dat eiser bij de aankoop van het pand wel de intentie heeft gehad om ook de bovenwoning als eigen woning te gaan gebruiken, maakt dit niet anders omdat niet de intentie, maar het feitelijk gebruik voor deze beoordeling doorslaggevend is. Het vorenstaande brengt mee dat met betrekking tot de schulden die zijn aangegaan tot verwerving, verbetering en onderhoud van het pand een splitsing dient te worden gemaakt in een deel dat ziet op de eigen woning, zijnde de benedenwoning, en de (verhuurde) bovenwoning.
30. Met betrekking tot de verdeling van de eerste hypothecaire lening is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een hoger bedrag dan € 148.849 kwalificeert als eigenwoningschuld. Het standpunt van eiser dat de waarde van de benedenwoning als gevolg van een stijgende markt op enig moment gelijk was aan de aankoopprijs van het pand en dat hierdoor de eerste hypothecaire lening volledig aan de benedenwoning mocht worden toegerekend, berust op een onjuiste interpretatie van de Wet IB 2001. Eisers standpunt zou namelijk tot gevolg hebben dat bij een fluctuerende markt een bestaande schuld keer op keer zou kunnen verschuiven van box 1 naar box 3 en omgekeerd, wat gelet op de bepalingen in de Wet IB 2001 niet is toegestaan. De verwijzing door eiser naar een in de Infobulletin opgenomen toelichting van de staatssecretaris van Financiën op een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 9 september 1999 (Infobulletin 1999/794), kan aan voormeld oordeel niet afdoen, aangezien die uitspraak op een geheel andere situatie betrekking heeft. Voormelde uitspraak ziet namelijk op de toepassing van de desalderingsregeling van artikel 47a, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, op het moment van aanschaf van het pand dan wel op enig moment daarna aan de bovenwoning geen waarde dan wel nauwelijks enige waarde kan worden toegekend. De bovenwoning werd immers zowel voor als na aanschaf van het pand aan derden verhuurd, zodat aan de bovenwoning een waarde zal toekomen. Dat de verhuur van de bovenwoning een waardedrukkende invloed op de hoogte van de aankoopprijs van het pand heeft gehad, brengt nog niet mee dat aan de bovenwoning geen waarde kan worden toegekend. Eiser heeft overigens ook geen taxatierapport ingebracht die de door hem voorgestane verdeling van de eerste hypothecaire lening aan de benedenwoning - 100% dan wel 98,7% dan wel 78% - onderbouwt.
31. Met betrekking tot de overige schulden heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag dan € 234.645, dat verweerder in aanmerking heeft genomen, als eigenwoningschuld kwalificeert. De enkele verklaring van eiser dat alle verbouwingskosten ten behoeve van de eigen woning zijn gemaakt, is daarvoor onvoldoende, nu uit gedingstukken blijkt dat er wel degelijk verbouwingskosten voor de bovenwoning zijn gemaakt. Daarnaast heeft eiser een hoger bedrag aan verbouwingskosten voor de benedenwoning niet met nadere bewijsstukken onderbouwd. De stelling van eiser dat hij ruim twintig jaar na de verbouwing van het pand niet meer over dergelijke stukken beschikt, maakt dit niet anders. Uit de arresten van de Hoge Raad van 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8992 en van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:629, volgt dat het - ondanks dat er voor particulieren geen wettelijke bewaarplicht bestaat - op de weg van eiser ligt om bewijsstukken te bewaren en te overleggen. Dit geldt ook voor leningen die vóór 1 januari 2001 zijn aangegaan. De omstandigheid dat eiser geen nadere bewijsstukken heeft bewaard, komt dan ook voor zijn rekening en risico. Dat in het onderhavige geval, anders dan in voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, wel bewijsstukken aanwezig zijn en eiser ongeveer een bedrag van € 10.000 aan hypotheekrente niet heeft kunnen bewijzen, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat het niet redelijk is dat op hem de bewijslast rust, terwijl verweerder bepaalde gegevens in strijd met de Archiefwet niet heeft bewaard, kan dit niet tot een andere bewijslastverdeling leiden. De bewijslast voor een aftrekpost rust immers in beginsel op de belastingplichtige. Nu verweerder de betreffende gegevens niet meer heeft, is hij in dit geval ook niet de meest gerede partij de gegevens te verstrekken. 32. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder terecht de eigenwoningschuld voor de onderhavige jaren vastgesteld op (€148.849 + € 234.645=)
€ 383.494 en heeft hij - met uitzondering van 2013, zie hierna - terecht de (hypotheek)renteaftrek gecorrigeerd. Verweerder heeft de in die uitspraken op bezwaar vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning en de belastbare inkomens uit sparen en beleggen ook niet te hoog vastgesteld.
33. Eiser heeft met betrekking tot de navorderingsaanslag 2013 gesteld dat verweerder niet tot navordering bevoegd is, omdat bij hem geen sprake is van kwade trouw.
34. Van kwade trouw is sprake indien een belastingplichtige verweerder opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (vgl. Hoge Raad 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160). De omstandigheid dat een belastingplichtige had moeten weten dat zijn aangifte onjuist of onvolledig is, brengt niet mee dat hem de voor opzet vereiste bewustheid met betrekking tot die onjuistheid of onvolledigheid kan worden verweten. Onder opzet wordt mede begrepen voorwaardelijke opzet. Daarvan is sprake indien een belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen) (vgl. Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989). 35. Verweerder, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser ter zake van de hoogte van de eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek te kwader trouw was. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder blijkens Eldoc over alle voor de aangifte van belang zijnde feitelijke gegevens, zoals de eigendoms- en hypotheekaktes en de huurcontracten uit 1996 en 1999, beschikte. Daarnaast stond het juridische standpunt van eiser omtrent de hoogte van de eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek in de aangifte weergegeven. Eiser heeft dan ook met de wijze waarop hij de aangifte heeft ingevuld verweerder niet opzettelijk onjuist geïnformeerd of onjuiste inlichtingen verstrekt. Eiser heeft daarmee verweerder evenmin doelbewust op het verkeerde been gezet. Weliswaar heeft eiser in de aangifte een onjuist juridisch standpunt ingenomen, maar uit hetgeen eiser op dit punt heeft verklaard, maakt de rechtbank op dat eiser meende dat hij zijn juridische standpunt met verweerder had afgestemd en dat verweerder hiermee akkoord was. Het indienen van een onjuiste aangifte ligt dan ook eerder in de sfeer van een bij eiser ontstaan misverstand, zodat niet kan worden geconcludeerd dat eiser opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Van kwade trouw is dus geen sprake.
36. Het vorenstaande brengt mee dat verweerder voor het jaar 2013 niet bevoegd is om na te vorderen. De navorderingsaanslag 2013 en de daarin begrepen belastingrentebeschikking en vergrijpboete dienen dan ook te worden vernietigd. Het beroep in de zaak met procedurenummer SGR 19/6097 is derhalve gegrond.
37. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat eiser aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijze mocht menen dat van de zijde van de Belastingdienst toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, rechtsoverweging 2.3.1). Volgens vaste jurisprudentieis meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder de aangiften gedurende een aantal jaren heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangifte berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als hiervoor bedoeld kunnen onder meer gelegen zijn in de vaststelling van een aanslag op basis van een aangifte waarin een belastingplichtige de van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie. 38. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 mei 2019waarnaar eiser verwijst, bevat geen ander toetsingskader dan zoals hiervoor weergegeven. De Hoge Raad verwijst in het voornoemde arrest van 19 juni 2020 ook specifiek naar jurisprudentie van de ABRvS. Eiser doelt op de overweging van de Afdeling (r.o. 11.2) dat meer de nadruk moet worden gelegd op hoe een uitlating bij een redelijk denkende burger overkomt en minder op wat het bestuursorgaan daarmee bedoelde. In het fiscale recht geldt ook dat het gaat om de indruk die redelijkerwijze door verweerder bij de belastingplichtige is gewekt.
39. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van verweerder dan wel dat redelijkerwijs de indruk bij hem is gewekt dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling. De enkele omstandigheid dat verweerder jarenlang de aangiften van eiser op het punt van de eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek heeft gevolgd, is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de aangiften vanaf 1996 jaarlijks heeft onderzocht op het punt van de eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek. Dat volgt ook niet uit de verklaring van [D] . Dat verweerder, naar eiser heeft gesteld, als beleid heeft (of had) om jaarlijks de aangiften van belastingambtenaren niet automatisch maar handmatig af te doen, maakt niet dat eiser erop mocht rekenen dat jaarlijks zijn standpunt met betrekking tot de renteaftrek werd onderzocht en goedgekeurd. Uit Eldoc valt op te maken dat verweerder over de aangiften over de jaren 1998, 1999, 2000 en 2002 contact heeft gehad met eiser over de hypotheekrenteaftrek. Dit maakt nog niet dat verweerder met het volgen van de aangiften voor die jaren zich bewust op het standpunt heeft gesteld dat de hypothecaire leningen volledig als eigenwoningschuld kunnen worden aangemerkt en dat de hypotheekrente volledig aftrekbaar is, noch dat eiser redelijkerwijs kon menen dat dat het geval was. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet duidelijk is welke vragen eiser op welke wijze heeft beantwoord en dat hij in 1999 zelf een splitsing van 71% ten aanzien van de benedenwoning heeft gemaakt. Vanaf 2001 geldt bovendien een ander wettelijk regime.
40. Aan de wetsgeschiedenis, het beleid en de arresten van de Hoge Raad van 22 oktober 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AH9003, AH9015 en AH91565), waarnaar eiser heeft verwezen, kan eiser evenmin het vertrouwen ontlenen dat de (hypothecaire) leningen volledig als eigenwoningschuld dienen te worden aangemerkt en dat de door eiser aangegeven (hypotheek)rente volledig aftrekbaar is. Eiser kan daar geen beroep op doen, nu, naar hiervoor onder 39 is overwogen, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder de aangiften vanaf 1996 jaarlijks heeft onderzocht op het punt van de eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek. Ook aan de omstandigheid dat het Uwv in een bezwaarprocedure van eiser omtrent het recht op een WW-uitkering heeft geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, gaat de rechtbank voorbij. Verweerder is immers niet gebonden aan uitlatingen van het Uwv. Daarnaast is het toetsingskader in de onderhavige fiscale procedure anders dan het toetsingskader in de procedure bij het Uwv. 41. Gelet op het vorenstaande faalt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel.
42. Ook het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu eiser dit beroep onvoldoende heeft onderbouwd.
43. Eiser stelt dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden doordat hij pas in een zeer laat stadium het hypotheekdossier van de WUH aan hem heeft verstrekt. Hoewel het beter was geweest dat verweerder meteen na ontvangst van het hypotheekdossier van de WUH deze stukken met eiser had gedeeld, leidt dit er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat de aanslagen op grond van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel moeten worden vernietigd of verminderd.
44. Voor zover eiser stelt dat geen zorgvuldige heroverweging in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden, faalt deze stelling. Uit de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van het primaire besluit vloeit voort dat op een bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van alle ten tijde van die beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de inhoud van de uitspraken op bezwaar niet worden afgeleid dat verweerder niet aan vorengenoemde verplichting heeft voldaan. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de uitspraak op bezwaar niet is gedaan met in achtneming van het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Awb, faalt deze stelling eveneens. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraken op bezwaar door dezelfde persoon zijn genomen als degene die de aanslagen heeft opgelegd. Ook is van enige betrokkenheid van [C] , zoals eiser heeft gesteld, bij de uitspraken op bezwaar niet gebleken.
45. Eiser heeft voorts geen feiten en omstandigheden aangevoerd aan de hand waarvan kan worden geconcludeerd dat verweerder in het onderhavige geval in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld. De stelling van eiser, dat het Ministerie van Financiën al in een vroeg stadium bij de onderhavige procedures was betrokken en als werkgever sturend is geweest bij de behandeling van de bezwaren, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende, nu eiser zijn stelling niet nader heeft onderbouwd en geconcretiseerd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden in overeenstemming met de geldende wetgeving de onderhavige correcties aangebracht.
Beperkt financieel belang
46. Hoewel de onderhavige procedures, ondanks een relatief gering financieel belang, tot verstrekkende persoonlijke gevolgen voor eiser en zijn ex-echtgenote hebben geleid, kan dit aan de rechtmatigheid van aanslagen niet afdoen. Verweerder heeft, zoals hiervoor reeds onder 32 is geoordeeld, de correcties met betrekking tot de eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek terecht aangebracht.
47. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij met betrekking tot hoogte van in de aangiften opgevoerde eigenwoningschuld en de hypotheekrenteaftrek naar eer en geweten heeft gehandeld en dat hij de menselijke maat aan de zijde van verweerder mist waardoor de onderhavige wettelijke regeling in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan hem dit niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
48. Eiser stelt dat de stukken van het Ministerie van Financiën betreffende het arbeidsrechtelijke geschil en de begeleidende brief van de WUH betreffende de toezending van het hypotheekdossier in het dossier ontbreken en dat verweerder het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden door deze stukken niet te overleggen.
49. Nu niet is gebleken dat het Ministerie van Financiën een rol heeft gespeeld in de besluitvorming van verweerder met betrekking tot de onderhavige aanslagen, zijn de stukken van het Ministerie van Financiën geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Verweerder hoeft deze stukken dan ook niet te overleggen. Daarnaast heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij niet over deze stukken beschikt. Dat het Ministerie van Financiën aan verweerder heeft meegedeeld dat er geen bezwaar staat tot overlegging van die stukken, brengt niet mee dat verweerder stukken moet indienen waarover hij niet beschikt. Eiser dient zich dan ook met betrekking tot deze stukken tot het Ministerie van Financiën te wenden.
50. Verweerder heeft voorts ter zitting verklaard dat de e-mail van de WUH betreffende de toezending van het hypotheekdossier niet meer aanwezig is en dat hij niet over de begeleidende brief van de WUH beschikt, maar dat hij verder wel alle tot hem ter beschikking staande stukken van het hypotheekdossier heeft overgelegd. Verweerder hoeft, zoals hiervoor al is overwogen, geen stukken te overleggen waarover hij niet beschikt. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder hiermee in strijd met de Archiefwet heeft gehandeld, faalt dit eveneens. Tegen het al dan niet door de verweerder nakomen van verplichtingen op grond van de Archiefwet staat geen beroep open bij de belastingrechter.
51. Gelet op het vorenstaande is van schending van artikel 8:42 van de Awb geen sprake.
52. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser voor de jaren 2014 tot en met 2016 opzettelijk onjuiste aangiftes heeft ingediend. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser, net als voor het jaar 2013, zijn juridische standpunt in de aangiften voor de jaren 2014 tot en met 2016 heeft verwoord. Evenals de rechtbank hiervoor onder 35 met betrekking tot de kwade trouw over 2013 heeft geoordeeld, heeft eiser met de wijze waarop hij de aangiften heeft ingevuld verweerder niet opzettelijk onjuist geïnformeerd of onjuiste inlichtingen verstrekt. Eiser heeft daarmee verweerder evenmin doelbewust op het verkeerde been gezet. Weliswaar heeft eiser in de aangiften een onjuist juridisch standpunt ingenomen, maar uit hetgeen eiser op dit punt heeft verklaard, maakt de rechtbank op dat eiser meende dat hij zijn juridische standpunt met verweerder had afgestemd en dat verweerder hiermee akkoord was. Het indienen van de onjuiste aangiften ligt dan ook eerder in de sfeer van een bij eiser ontstaan misverstand, zodat niet kan worden geconcludeerd dat eiser opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. De vergrijpboetes dienen dan ook te worden vernietigd.
53. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
54. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen gericht tegen de navorderingsaanslag 2013, de daarin begrepen belastingrentebeschikking en de beroepen tegen alle vergrijpboetes, gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
Schadevergoeding en proceskosten
55. Eiser heeft een verzoek gedaan tot vergoeding van schade in verband met de late verstrekking door verweerder van het hypotheekdossier van de WUH. De rechtbank wijst dit verzoek af, aangezien eiser zijn verzoek onvoldoende heeft geconcretiseerd en gespecificeerd.
56. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser voor beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748, wegingsfactor 1 en factor 1,5 wegens samenhang).