In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die betrekking had op de renteaftrek van een hypothecaire lening. Belanghebbenden, die hun hypothecaire lening in 2007 hadden verhoogd met € 93.500, stelden dat deze verhoging verband hield met een verbouwing van hun eigen woning. Echter, zij konden dit niet onderbouwen met schriftelijke bewijsstukken, wat leidde tot de weigering van de renteaftrek door de Inspecteur voor de jaren 2010 tot en met 2012.
De Rechtbank had geoordeeld dat de Inspecteur de eigenwoningschuld terecht op € 374.500 had vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de belastingplichtigen niet waren ontslagen van hun bewijslast, ondanks het volgen van eerdere aangiften door de Inspecteur. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof ten onrechte aannam dat de Inspecteur zijn recht om bewijs te vragen had verwerkt door het tijdsverloop van zes jaren. De Hoge Raad benadrukte dat de bewijslast bij de belastingplichtige ligt en dat de Inspecteur niet gebonden is aan een termijn voor het opvragen van bewijsstukken.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Dit arrest benadrukt het belang van schriftelijke bewijsstukken bij het claimen van renteaftrek in de inkomstenbelasting en de verantwoordelijkheden van zowel de belastingplichtige als de Inspecteur in dit proces.