6.1Feiten en omstandigheden in zaak SGR 20/3188
19 november 2019
Aanvraag bijzondere bijstand voor het griffierecht in een hoger beroepsprocedure bij de Afdeling met zaaknummer 201908297/1/A3 (€ 259,-)
23 januari 2020
Ingebrekestelling
5 februari 2020
Verweerder deelt eiser per post en e-mail mede dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen, onder verwijzing naar de stopbrief van 10 september 2019.
26 februari 2020
Beroep NTB
7. De rechtbank dient eerst, ambtshalve, te beoordelen of sprake is van (voldoende) procesbelang. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroepis sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
8. In de voorliggende zaken heeft eiser een bon ingediend van de gemaakte reiskosten ad € 15,20, nota’s griffierechten bijgevoegd en - waar toepasselijk - primaire besluiten meegezonden. In deze zaken staat onvoldoende vast of de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd, niet zijn gemaakt. Daaruit volgt dat eiser (nog) procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroepen tegen het niet tijdig beslissen.
9. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Bekendmaking is, aldus de memorie van toelichting, ‘een constitutief vereiste’ voor de inwerkingtreding van het besluit. Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit immers pas in werking nadat het is bekendgemaakt. De regels betreffende bekendmaking zijn er dan ook op gericht dat voor een wijze van bekendmaking wordt gekozen waarmee zo goed als mogelijk de betrokkenen worden bereikt. In de meeste gevallen kan voor de bekendmaking worden volstaan met toezending per post van het besluit.
10. Eiser betwist in alle zaken dat hij de besluiten, waarvan verweerder stelt dat die zijn genomen, per post heeft ontvangen. De rechtbank overweegt daarover, in lijn met de uitspraken van de meervoudige kamer van 26 augustus 2020 en 1 september 2020 in geschillen tussen eiser en verweerder, als volgt.
11. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2265) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal de ontvangst van het besluit slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien het bestuursorgaan daarvoor nader bewijs levert. Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader overweegt de rechtbank het volgende. 12. Verweerder heeft tijdens de zitting van de meervoudige kamer op 6 juli 2020 de wijze van verzending als volgt toegelicht. In het gebouw van verweerder staat op elke afdeling een postvak waar de medewerkers van verweerder de te verzenden post in leggen. Nadat de medewerker het poststuk in het postvak heeft gelegd, wordt het werkproces afgesloten dat bij de beschikking hoort en wordt de datum in het systeem geregistreerd. De medewerker zet op een kopie van de beschikking een datumstempel bij het kopje “verzonden”. Eens per dag haalt de conciërge de post op in heel het gebouw. De post van de afdeling Juridische Zaken wordt apart gehouden van de post van de overige afdelingen, omdat de post van Juridische Zaken door PostNL wordt verstuurd en de post van de overige afdelingen door de MareGroep. De post die door de MareGroep wordt bezorgd gaat in een kistje. Van de post die via PostNL wordt bezorgd, wordt een pakketje gemaakt dat op het kistje wordt gelegd. Om vier uur ’s middags (in ‘coronatijd’ om twee uur ’s middags) wordt de post bij verweerder opgehaald door de MareGroep. De post van Juridische Zaken wordt door de MareGroep naar het sorteercentrum van PostNL in Sassenheim gebracht en het kistje wordt vervolgens naar de MareGroep in Voorhout gebracht.
13. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de beschreven wijze van verzenden niet dat de besluiten feitelijk zijn verzonden op de datum die vermeld staat in de besluiten. In dat verband acht de rechtbank het van belang dat uit deze werkwijze blijkt dat geen aantekening in het systeem of registratie wordt bijgehouden van de daadwerkelijk uitgaande post door overdracht aan de MareGroep en dat bovendien geen registratie wordt bijgehouden van de overdracht van de post aan PostNL. Daardoor is geen sprake van een deugdelijke verzendadministratie. Dat het juiste adres is vermeld en verweerder in de regel nooit problemen ervaart met de postverwerking is onvoldoende om de feitelijke verzending van de besluiten aannemelijk te achten.
14. Verweerder heeft in de hier voorliggende zaken vervolgens gesteld dat de besluiten eiser ook tijdig na de ingebrekestellingen per e-mail zijn toegezonden, zodat deze wel aan eiser zijn bekendgemaakt.
15. In de onderhavige zaken heeft verweerder zijn stelling dat alle besluiten sinds 5 februari 2020 ook aan eiser worden gemaild nader onderbouwd en toegelicht dat eiser al jarenlang en bij voortduring per e-mail met verweerder communiceert, ook over aanvragen, besluiten en bezwaren. Ten bewijze van de juistheid van zijn stelling heeft verweerder eerst een tiental e-mails overgelegd, waarvan de eerste dateert van vrijdag 13 oktober 2017 en de laatste van 6 augustus 2020. Daarna heeft verweerder aanvullend stukken ingediend met bij wijze van voorbeeld nog eens 30 e-mails van eiser, waaruit, zo stelt verweerder, eens te meer blijkt dat de stelling van eiser dat hij niet langs elektronische weg bereikbaar is, geen enkele relatie met de werkelijkheid heeft. Verweerder heeft verder gesteld dat hij de besluiten gelijktijdig c.q. op dezelfde dag zowel per gewone post als per e-mail naar eiser heeft gezonden, dan wel de besluiten binnen enkele dagen na de verzending per gewone post nog een keer heeft nagezonden per e-mail. Dit staat ook letterlijk zo in de e-mails. Eiser heeft nooit - in reactie op die e-mails - aan verweerder laten weten dat hij de gewone post met daarin de besluiten niet had ontvangen. Verweerder heeft gewezen op artikel 2:14, eerste lid, van de Awb: “Een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.” De overgelegde e-mails maken duidelijk dat eiser langs elektronische weg (per e-mail) voldoende bereikbaar is. Eiser correspondeert bijna dagelijks via zijn e-mailadres (gmail.com) met verweerder. Eiser heeft daarmee (impliciet) kenbaar gemaakt langs die weg bereikbaar te zijn voor berichten van verweerder, aldus verweerder.
16. Eiser heeft gesteld dat hij verweerder ‘nooit en te nimmer’ toestemming heeft gegeven om met hem per e-mail over besluiten te communiceren. Eiser heeft niet gereageerd op de door verweerder overgelegde e-mails.
17. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het is juist dat eiser niet expliciet toestemming heeft gegeven hem digitaal te bereiken ter zake van zijn aanvragen en bezwaren, en de besluiten van verweerder op die aanvragen en bezwaren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat eiser wel kenbaar heeft gemaakt langs elektronische weg bereikbaar te zijn, ook voor de aanvragen, bezwaren en besluiten als waar het hier om gaat. Daartoe is van belang dat uit de door verweerder overgelegde e-mailcorrespondentie, waaronder e-mails over de jaren 2017 tot en met 2020, blijkt dat tussen eiser en verweerder, waaronder diens gemachtigde, steeds en bij voortduring per e-mail is gecorrespondeerd en dat het daarbij gaat om een vrijwel dagelijkse stroom e-mails van eiser richting verweerder. Die e-mails betreffen, getuige bijvoorbeeld de door verweerder overgelegde e-mails van 7 april 2020, ook aanvragen bijzondere bijstand. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank in de desbetreffende jaren een bestendige e-mailpraktijk ontstaan.
18. De omstandigheid dat eiser, zoals hij heeft gesteld en met formulieren heeft onderbouwd, “nooit en te nimmer” voor e-mailcorrespondentie over zijn aanvragen, bezwaren en de besluiten van verweerder toestemming heeft gegeven, alsmede dat hij ook stukken in persoon inlevert, maakt niet dat geen sprake zou zijn van een bestendige
e-mailpraktijk. Daarbij acht de rechtbank in het bijzonder van belang dat eiser in het geheel niet heeft gereageerd op de toezending van de besluiten per e-mail in de hier voorliggende zaken, dat hij - zoals verweerder terecht heeft aangevoerd - ook niet als reactie op die
e-mails, die hij wel ontvangen heeft, aan verweerder heeft laten weten dat hij de gewone post met daarin de besluiten niet had ontvangen en ook niet heeft geantwoord dat hij wel per e-mail bereikbaar is, behalve voor deze berichten van verweerder. Eerder is sprake van het tegenovergestelde, nu eiser door het door de jaren heen bij voortduring gebruiken van zijn e‑mailadres (ook voor het indienen van aanvragen) heeft ingestemd met verdere communicatie langs de elektronische weg met verweerder over alle onderwerpen. Onder deze omstandigheden staat naar het oordeel van de rechtbank de aan een bestendige praktijk ontleende elektronische weg (communicatie per e-mail) altijd open, ongeacht het onderwerp.
19. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de in deze zaken in geding zijnde besluiten door toezending daarvan aan het door eiser gebruikte e-mailadres tijdig na de ingebrekestellingen op de juiste wijze heeft bekendgemaakt. De in geding zijnde besluiten zijn dus tijdig genomen.
20. Deze zaken gaan over beroepen wegens niet tijdig beslissen. Het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb heeft ten doel het bestuursorgaan ertoe te bewegen alsnog een besluit te nemen. Hiertoe wordt aan een belanghebbende (hier: eiser) een rechtsmiddel geboden in de situatie waar het bestuursorgaan niet tijdig een besluit heeft genomen. Gelet op deze beperkte strekking kan op grond van genoemde bepaling geen rechtsmiddel meer worden aangewend nadat een voor bezwaar (en beroep) vatbaar besluit is genomen.
21. Nu de rechtbank in deze zaken oordeelt dat verweerder ten tijde van het indienen van de beroepschriften tegen het niet tijdig beslissen de voor bezwaar vatbare primaire besluiten dan wel de voor beroep vatbare besluiten op bezwaar reeds had genomen en er dus ten tijde van het instellen van de beroepen niet meer sprake was van fictieve besluiten, moeten alle beroepen tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk worden verklaard.Er is, blijkens de in voetnoot 3 genoemde uitspraak, ook geen sprake van de situatie dat de beroepen mede betrekking hebben op de reële besluiten. Eiser is immers in alle zaken zijn actie tegen het te late besluiten door verweerder pas gestart nadat de reële besluiten al genomen waren.
22. Omdat eiser in deze zaken geen beroep meer kon instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, kan geen sprake zijn van vaststelling door de rechtbank van (de hoogte van) dwangsommen.
23. Aangezien de beroepen niet-ontvankelijk zijn, behoeven alle overige beroepsgronden geen bespreking.
24. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.