ECLI:NL:RBDHA:2020:5597

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 102
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening einddatum UGM en toekenning 100% compensatie voor gerechtvaardigde aanspraken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een gewezen militair, en de minister van Defensie, thans de staatssecretaris van Defensie. Eiser had verzocht om herziening van de einddatum van zijn uitkering op basis van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM). Het primaire besluit van 13 juni 2017, waarin het verzoek werd afgewezen, werd door verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit van 6 december 2017. Eiser stelde beroep in tegen dit besluit, waarbij verweerder een verweerschrift indiende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de einddatum van de UGM-uitkering op 65 jaar blijft staan, ondanks de verzoeken van eiser om deze aan te passen aan de AOW-leeftijd. De rechtbank oordeelde dat de regeling die door verweerder is getroffen, waarbij een tegemoetkoming wordt aangeboden voor het AOW-gat, voldoende is en dat eiser niet onder de nieuwe Diensteinderegeling valt. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar heeft wel een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 250,- aan eiser en € 23,16 aan proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/102

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. S.H. Springer ),
en

de minister van Defensie, thans de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van Arkel).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder onder meer het verzoek van eiser om herziening van de einddatum van zijn uitkering ingevolge de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) afgewezen.
Op 6 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder een besluit genomen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek gesloten. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 9 mei 2016 is aan eiser, gewezen militair, een UGM-uitkering
toegekend met ingang van 1 mei 2016. De uitkering eindigt op het moment dat eiser de leeftijd van 65 jaar bereikt. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 11 november 2016 heeft eiser verweerder verzocht om herziening van
De einddatum van zijn UGM-uitkering, in die zin dat deze aansluit op zijn leeftijd voor toekenning van zijn pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder onder meer het verzoek van eiser afgewezen, met de aanvullende overweging dat elke voormalig Defensiemedewerker die sinds 1 januari 2013 wordt geconfronteerd met het AOW-gat in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van de “Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd” (de Voorlopige voorziening, Stcrt. 28 september 2015, nr. 31772).
Eiser heeft in zoverre bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 13 november 2017 is de einddatum van de UGM-uitkering gehandhaafd. Het primaire besluit wordt herroepen in die zin dat de tegemoetkoming ingevolge de Voorlopige voorziening wordt aangevuld. Voorts, wordt, indien het bedrag van de tegemoetkomingen, vermeerderd met het pensioen bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (het ABP-pensioen) dat bij 65 jaar ingaat, netto minder bedraagt dan 90% van zijn gerechtvaardigde aanspraak, de tegemoetkoming bruto zodanig aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van zijn gerechtvaardigde aanspraak (tezamen: de regeling). Voorts is een vergoeding van proceskosten toegekend van € 27,50.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 13 november 2017 ingetrokken. De einddatum van de UGM-uitkering wordt gehandhaafd. Het primaire besluit wordt herroepen in die zin dat de regeling wordt toegekend. Voorts wordt een vergoeding van proceskosten toegekend van € 24,75. Ten slotte is eiser een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
2.2.
Bij brief van 7 december 2017 is nogmaals op het verzoek beslist. De einddatum van de UGM-uitkering wordt gehandhaafd, onder toekenning van de regeling. De hoogte van de op grond van dit besluit aan eiser uit te keren bedragen zal worden berekend kort voorafgaand aan het moment dat eiser de leeftijd van 65 jaar bereikt. Dit gebeurt op grond van de dan geldende actuele situatie en de dan geldende uit de wet en het ABP Pensioenreglement voortvloeiende grondslagen.
2.3.
Eiser heeft op hierna te bespreken gronden, voor zover hier van belang, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het beroep is niet gericht tegen de intrekking van het besluit van 13 november 2017 en evenmin tegen de toegekende dwangsom.
3.1.
Bij brief van 6 april 2018 heeft verweerder meegedeeld dat in de Defensienota 2018 is aangekondigd dat de AOW-gat compensatie wordt verhoogd van 90% naar 100% (van de gerechtvaardigde aanspraak). Het streven is dit zo spoedig mogelijk te implementeren. Daarna zal deze compensatie aan betrokkenen worden toegekend.
3.2.
Eiser heeft de rechtbank bij brief van 12 april 2018 gereageerd op de brief van verweerder van 6 april 2018.
3.3.
Bij besluit van 29 mei 2019 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd. De vergoeding van de proceskosten wordt nader vastgesteld op € 41,25. Voorts is meegedeeld dat eiser in de periode vlak voordat hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, een toekenningsbrief van het ABP ontvangt met een toelichting op (de hoogte van) zijn AOW-gat compensatie, die wordt verhoogd van 90% naar 100% van zijn gerechtvaardigde aanspraak.
3.4.
Eiser kan zich vinden in de bij besluit van 29 mei 2019 toegekende proceskostenvergoeding en handhaaft zijn beroep voor het overige.
3.5.
Verweerder heeft in zijn aanvullend verweerschrift van 1 augustus 2019 onder meer vermeld dat eiser reeds een inkomensoverzicht heeft ontvangen, waarin de gevolgen van de 90%- en de 100% maatregel zijn terug te vinden.
3.6.
Op 22 augustus 2019 heeft eiser bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is in verband hiermee verzocht om vergoeding van proceskosten.
4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift meegedeeld dat bij besluit van
7 december 2017 abusievelijk nogmaals is beslist op het verzoek van eiser. De rechtbank
stelt vast dat de brief van 7 december 2017 niet meer behelst dan een herhaling van het
bestreden besluit voor wat betreft de handhaving van de einddatum van de UGM-uitkering en de toekenning van de regeling. Deze brief, een herhaald besluit, is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat het rechtsgevolg al is teweeggebracht door het bestreden besluit. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 30 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1962).
Het bestreden besluit
5.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de UGM-uitkering moet aansluiten op de AOW-leeftijd. De voor militairen geldende pensioenleeftijd van 65 jaar wordt in de toekomst niet langer gehandhaafd en gaat gelijke tred gaat houden met de AOW-leeftijd. Hij wijst erop dat andere sectoren wel tot een aansluiting van de uitkering op de verhoogde AOW-leeftijd komen.
Bij uitspraak van 1 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1904) heeft de Raad overwogen dat de aanspraken op militair pensioen rechtstreeks worden ontleend aan het pensioenreglement van het ABP en dat de gewezen militairen in die zaak op grond van het ABP Pensioenreglement 2017 recht hebben op ouderdomspensioen op de dag waarop zij 65 jaar worden (overweging 6.1). Artikel 7, aanhef en onder a, van de UGM, bevat op zichzelf beschouwd geen leeftijdscriterium. De bepaling sluit aan bij het moment van toekenning van het ABP-pensioen (overweging 6.3.3.). Uit deze uitspraak van de Raad volgt dat als een gegeven wordt beschouwd dat als gevolg van de ophoging van de AOW-leeftijd, de AOW-aanspraken van de betrokkenen in die zaak niet meer aansluiten op hun UGM-uitkering, waardoor zij inkomensverlies lijden. Met de regeling is getracht een oplossing te vinden voor dit gegeven en de Raad heeft de regeling in dat licht bezien (overweging 6.2).
De rechtbank zal, in navolging van deze uitspraak, eveneens de regeling in dat licht bezien.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder in het verweerschrift dat eiser niet valt onder de nieuwe Diensteinderegeling (nDER), die geldt voor alle militairen die zich op of vanaf 1 januari 2017 in FPS-fase 3 bevinden. De pensioengerechtigde leeftijd wordt voor eiser dan ook gehandhaafd op 65 jaar. De rechtbank overweegt dat de situatie van eiser in zoverre niet afwijkt van de situatie van de gewezen militairen in voornoemde uitspraak van 1 juni 2017.
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 18 juli 2016 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2614), waarin de Raad in vergelijkbare zaken heeft overwogen dat verweerder, in verband met de omstandigheid dat andere regelingen wel aan de gewijzigde AOW-leeftijd zijn aangepast, terecht heeft gewezen op het zogenoemde sectoroverleg, waarbij per sector door sociale partners afspraken worden gemaakt over de geldende arbeidsvoorwaarden. De afspraken in andere sectoren kunnen hier dan ook niet bepalend zijn.
Gelet op het vorenstaande treft de grond van eiser geen doel.
5.2.
Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van rechtsongelijkheid tussen alleenstaanden en samenwonenden, nu de Voorlopige voorziening nagenoeg volledig is verbonden aan de wettelijke bepalingen van de AOW. Verweerder kan voorts, volgens eiser, bij gebrek aan controlebevoegdheden, formeel niet vaststellen in hoeverre alleenstaanden voldoen aan de formele voorwaarden zoals neergelegd in de AOW. Dit kan leiden tot rechtsongelijkheid en schending van artikel 8 van het EVRM.
Bij genoemde uitspraak van 1 juni 2017 heeft de Raad geoordeeld dat het verschil in behandeling in de AOW tussen aan de ene kant gehuwden of daarmee gelijkgestelde ongehuwd samenwonenden en aan de andere kant ongehuwden die alleenstaand zijn en daarmee gelijkgestelden, waaraan de tegemoetkoming is gerelateerd, is terug te voeren op een niet vergelijkbare leefsituatie en daarmee samenhangende behoeften. In het licht bezien waarin de tegemoetkoming AOW-hiaat moet worden beoordeeld, zoals in overweging 6.2. (van deze uitspraak van de Raad) is aangegeven, ziet de Raad niet in dat artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM eraan in de weg staan dat verweerder voor van elkaar te onderscheiden gevallen verschillende voorzieningen treft, waarbij met dat onderscheid rekening wordt gehouden, zoals ook in de AOW geschiedt.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift vermeld dat de definitieve hoogte van de regeling kort voordat de leeftijd van 65 jaar wordt berekend. Dit gebeurt op grond van de dan geldende actuele situatie, waarbij het ABP gebruik maakt van persoonsgegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP) en de bij het ABP beschikbare gegevens. Verweerder heeft daarbij gewezen op de uitspraak van 13 februari 2018 van de rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2018:614) in een vergelijkbare zaak, waarin is overwogen dat de handelwijze van het ABP er niet toe leidt dat op voorhand van rechtsongelijkheid kan worden gesproken. Het hieraan gerelateerde beroep op schending van onder meer artikel
8 van het EVRM hoeft geen bespreking meer (overweging 18).
De rechtbank ziet geen aanleiding in deze zaak anders te oordelen dan is gedaan in de uitspraak van de Raad van 1 juni 2017 en voornoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Daarbij komt dat de effecten van de Voorlopige voorziening - een onderdeel van de totale regeling - , ook voor eiser zo nodig worden gecompenseerd met de 90%-maatregel. De gerechtvaardigde aanspraak van eiser is hiertoe bepalend.
De grond van eiser treft geen doel.
5.3.
Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende onderbouwd dat de gelden eerlijk worden verdeeld. Volgens eiser is geen sprake van arbeidsvoorwaardengeld, omdat grotendeels exogene gelden zijn aangewend om tot de compensatie te komen. De definitieve regeling is niet met de centrales van het overheidspersoneel besproken. Volgens eiser is daarom geen sprake van ruime beoordelingsvrijheid. Verder heeft eiser aangevoerd dat de aanvullende maatregelen niet in een algemeen verbindend voorschrift zijn verankerd.
Bij uitspraak van 11 september 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:9564) heeft deze rechtbank, onder verwijzing naar genoemde uitspraak van de Raad van 1 juni 2017, geoordeeld dat een eerlijke verdeling van de beschikbare middelen een legitieme doelstelling is. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet gehouden te onderbouwen op welke wijze de beschikbare gelden zijn verdeeld. De vraag of de doelstelling is bereikt, is een andere dan de vraag of de doelstelling legitiem is. Dat de vakbonden zich niet konden vinden in de aanvullende maatregelen is in bovenstaande uitspraak van 1 juni 2017 onderkend. Overwogen is echter dat het merendeel van de vakbonden heeft ingestemd met de Voorlopige voorziening, die aanzienlijk minder ver strekte dan de thans voorgestane regeling. Voorts is geoordeeld dat er is geen rechtsregel of rechtsbeginsel is waarmee verweerder in strijd heeft gehandeld door aanvullende maatregelen toe te kennen terwijl deze niet in een algemeen verbindend voorschrift zijn vastgelegd. Dit is immers gunstig voor eiser.
De rechtbank ziet geen aanleiding in deze zaak anders te oordelen dan is gedaan in de uitspraak van 11 september 2019 van deze rechtbank. De grond van eiser faalt.
5.4.
Eiser heeft de bedragen in het hem toegezonden individueel inkomensoverzicht niet betwist. Hij stelt dat, mede omdat de inkomstenterugval met toepassing van de 90% maatregel € 350,- netto per maand bedraagt, sprake is van een excessieve inbreuk op zijn gerechtvaardigde aanspraken.
De rechtbank overweegt verweerder in het besluit van 29 mei 2019 heeft meegedeeld dat eiser vlak voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een besluit van het ABP zal ontvangen waarin hem de 100% AOW-gat compensatie wordt toegekend. Gelet hierop behoeft de grond van eiser geen nadere bespreking.
5.5.
Het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover aangevochten, dient ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het besluit van 29 mei 2019
7. Eiser heeft bij brief van 12 april 2018 meegedeeld dat hij zich kan vinden in de verhoging van de AOW-gat compensatie naar 100%, mits dit geformaliseerd wordt.
Bij brief van 18 juni 2019 heeft hij meegedeeld dat verweerder hem in het besluit van
29 mei 2019 tegemoet is gekomen op het punt van de proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser er daarom, en mede gelet op de toezegging dat een toekenningsbesluit van de 100% compensatie zal volgen in de periode voor hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, onvoldoende belang bij dat het beroep van rechtswege betrekking heeft op het besluit van
29 mei 2019. De rechtbank betrekt dat besluit dan ook niet bij haar oordeel.
Beroep op de redelijke termijn
8.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser.
8.2.
Het is vaste rechtspraak dat de redelijke termijn voor een procedure bij een bestuursorgaan en de rechtbank in beginsel twee jaar is, waarbij de termijn voor de bezwaarfase een half jaar en voor de beroepsfase anderhalf jaar is. Wat betreft de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding wordt in het algemeen een vergoeding gepast geacht van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond (zie ook de uitspraak van de Raad van 21 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3335 en het arrest van de Hoge Raad (HR) van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
Uit voornoemd arrest van de HR (punt 3.10.3.) en punt 3.4.2 van het arrest van de HR van 16 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2119) volgt dat de omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld een zodanig matigende invloed kan hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR
30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147). Zie ook de uitspraak van de Raad van
28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2817).
8.3.
De zaken SGR 18/94 t/m 18/ 96 MAW en SGR 18/98 t/m 18/111 MAW gaan in hoofdzaak over hetzelfde onderwerp en zijn gelijktijdig behandeld. Gelet op overweging 8.2. wordt de vergoeding per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, gematigd tot 25% van het genoemde bedrag.
8.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst op het bezwaarschrift, te weten 20 juni 2017. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en ruim tien maanden verstreken.
De rechtbank heeft in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarprocedure en de beroepsprocedures bij de rechtbank in totaal meer dan twee jaren hadden mogen bedragen. Daarmee is de redelijke termijn met ruim tien maanden overschreden. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder minder dan zes maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de bestuursrechter is toe te rekenen. De rechtbank zal daarom de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 250,-.
9. Aanleiding bestaat voorts om de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de proceskosten ter zake van het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Ter zake van het schadeverzoek in de 17 zaken is op vergelijkbare gronden rechtsbijstand aan eisers verleend door dezelfde persoon. Deze zaken worden daarom aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat zij voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak zijn te beschouwen.
Deze kosten worden (dus voor alle zaken tezamen) op grond van het Bpb begroot op
€ 393,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade, € 525,- per punt, wegingsfactor 0,5 (licht), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken (meer dan 4)). De rechtbank zal, gelet op de omstandigheid dat de Staat niet in alle zaken kan worden veroordeeld in de proceskosten, voor de betaling van deze vergoeding (€ 23,16) per zaak een bepaling geven.
10. Het griffierecht wordt geacht te zijn betaald voor de indiening van de beroepsgronden tegen het bestreden (reële) besluit, terwijl voor de indiening van het verzoek om vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn geen griffierecht verschuldigd is op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het
betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser tot een bedrag van € 250,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van eiser tot een bedrag van € 23,16.
Deze uitspraak is gedaan op 28 april 2020 door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.