Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken.
3. Uit het bestreden besluit volgt dat verzoekers de behandeling van het beroep niet in Nederland mogen afwachten. Verzoekers hebben derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
4. In geschil is of verweerder de aanvraag van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling heeft hoeven nemen omdat in dit geval Italië verantwoordelijk is voor hun verzoek om internationale bescherming. In het onderhavige geval heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten op 19 december 2019 verzocht om verzoekers over te nemen op grond van artikel 12, eerste en vierde lid, van de Dublinverordening (Vo 604/2013). De autoriteiten van Italië hebben niet tijdig op het verzoek om overname gereageerd, zodat daarmee sinds 20 februari 2020 de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat. Op 2 maart 2020 heeft Italië tevens middels een claimakkoord op grond van het vierde lid van artikel 12 van de Dublinverordening bevestigd akkoord te gaan met de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van verzoekster en haar minderjarige dochter.
5. Getoetst moet worden of de overdracht verboden moet worden omdat het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
6. Allereerst oordeelt de voorzieningenrechter dat het beroep van verzoekers op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) in de zaak Chavez‑Vilchez e.a. tegen Nederland (ECLI:EU:C:2017:354) van 10 mei 2017 niet slaagt. Uit dit arrest volgt dat een derdelander, die ouder is van een minderjarig Nederlands kind, aanspraak kan maken op een afgeleid verblijfsrecht in de Europese Unie (EU) indien aan twee voorwaarden wordt voldaan, te weten dat: (1) de derdelander een minderjarig kind heeft dat in het bezit is van een nationaliteit van een lidstaat van de EU; en (2) dat tussen de derdelander en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de derdelander een verblijfsrecht wordt geweigerd. In het geval van verzoekers bezit de minderjarige dochter van verzoekster niet de nationaliteit van een lidstaat van de EU, zodat niet wordt niet voldaan aan de eerste voorwaarde van het arrest Chavez-Vilchez. De minderjarige dochter van verzoekster bezit immers de Nigeriaanse nationaliteit. Gesteld is door verzoekers dat zij sinds 26 februari 2020 in de basisregistratie personen (BRP) staan ingeschreven bij de partner van verzoekster in Amsterdam, die voornemens is om de minderjarige dochter van verzoekster te erkennen en aan de rechter het ouderlijk gezag over het kind te verzoeken. Echter, het minderjarige kind van verzoekster zal niet door (het gestelde voornemen tot) erkenning en verzoek aan de rechter om het ouderlijk gezag van de partner van verzoekster of omdat zij in Amsterdam naar school gaat een nationaliteit van een lidstaat van de EU verkrijgen. Ook aan de tweede voorwaarde wordt niet voldaan omdat de vraag moet worden beantwoord of verzoekers mogen worden overgedragen aan Italië en vertrek naar een land buiten het grondgebied van EU dus niet aan de orde is.
7. Voorts constateert de voorzieningenrechter dat partijen verdeeld zijn over de vraag of Italië de internationale verplichtingen nakomt en ten aanzien van dat land van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zo stelt verweerder in het voornemen waarvan de overwegingen deel uitmaken van het bestreden besluit, dat geen sprake is van concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat, in dit geval Italië, de internationale verplichtingen niet nakomt. Verzoekers doen een beroep op het arrest van het HvJ-EU in de zaak Jawo tegen Duitsland van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218) waarin het HvJ-EU als uitgangspunt heeft geformuleerd dat artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) eraan in de weg staat dat de lidstaten een asielzoeker overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het bestaan van aan het systeem gerelateerde structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen. Volgens verzoekers is vanwege de uitbraak van het coronavirus onduidelijk hoe asielzoekers thans in opvangcentra worden opgevangen in Italië.
8. De voorzieningenrechter overweegt dat aan de orde is of ten aanzien van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en of verweerder zich er voldoende van heeft vergewist of de opvangomstandigheden van (kwetsbare) Dublinclaimanten in Italië voldoet aan de eisen, zoals genoemd in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) omdat verzoekster een alleenstaande vrouw met een vierjarig kind is waardoor sprake is van structurele tekortkomingen in de opvangomstandigheden van (kwetsbare) Dublinclaimanten in Italië omdat zij zonder meer een risico lopen op behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij constateert de voorzieningenrechter dat gebleken is dat het EHRM, onder andere in de zaken M.T. tegen Nederland (no. 46595/19), V.A. tegen Nederland (no. 48062/19), F.O. tegen Nederland (no. 48125/19) en S.O. tegen Nederland (no. 49569/19) interim measures (ordemaatregelen) heeft getroffen, die inhouden dat de vreemdelingen in die procedures gedurende een bepaalde tijd niet mogen worden overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten. Daarbij heeft het EHRM, onder verwijzing naar het arrest Tarakhel, nadrukkelijk vragen gesteld aan de Nederlandse autoriteiten over de opvang van de vreemdelingen in kwestie en hun minderjarige kinderen en over de eventuele garanties die Nederland van de Italiaanse autoriteiten heeft ontvangen met betrekking tot hun opvang. Ook verzoekers vallen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onder de reikwijdte van het arrest Tarakhel.
9. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:4500) is een voorlopige voorziening toegewezen. In het beroep bij die procedure speelt de rechtsvraag of de gevolgen van het zogeheten Salvini‑decreet van 24 september 2018 leiden tot zodanige aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen dat verweerder de bestreden besluiten niet heeft mogen nemen. Dat beroep is verwezen naar een meervoudige kamer. Nu verzoekers naar voorlopig oordeel onder de reikwijdte van het arrest Tarakhel vallen, ligt in de onderhavige zaak in wezen dezelfde rechtsvraag voor. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om de uitspraak van de meervoudige kamer af te wachten. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat de zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 14 juni 2019 en dat er tussenuitspraak is gedaan op 28 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:6493), waaruit volgt dat de rechtbank van plan is om de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) vragen te stellen over de beschikbaarheid en de kwaliteit van de opvang in Italië van gezinnen met minderjarige kinderen, omdat nader onderzoek noodzakelijk is naar de feitelijk door Italië geboden opvang aan gezinnen met kinderen en verweerder heeft verklaard daartoe niet bereid te zijn. Bij tussenuitspraak van 10 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10610) overweegt de meervoudige kamer, kort samengevat, dat benoeming van een deskundige niet plaats kan vinden. De verdere beoordeling wordt echter aangehouden in afwachting van de beoordeling door het EHRM van de hiervoor genoemde zaken waarin voorzieningen zijn getroffen. 10. De omstandigheid dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986 en 987) uitspraak heeft gedaan op de vraag of verweerder bij Italië na het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018 (nr. 113/2018, het zogeheten ‘Salvini-decreet’) nog steeds terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat als het gaat om de opvang van bijzonder kwetsbare vreemdelingen in het geval van vreemdelingen met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening (ECLI:NL:RVS:2020:986) en in het geval van (een) ouder(s) met één of meer zeer jonge kinderen, waaronder tevens begrepen: zwangere vrouwen (ECLI:NL:RVS:2020:987), maakt dit niet anders. Daartoe acht de voorzieningenrechter het volgende redengevend. 11. Allereerst wijst de voorzieningenrechter er op dat als het gaat om de opvang van bijzonder kwetsbare vreemdelingen een verschil bestaat bij het kunnen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië tussen (een) ouder(s) met één of meer zeer jonge kinderen (waaronder tevens begrepen: zwangere vrouwen) enerzijds en de overige kwetsbare personen als bedoeld in artikel 21 van Richtlijn 2013/33/EU (de Opvangrichtlijn) en het arrest van het EHRM in de zaak Popov tegen Frankrijk van 19 januari 2012 (ECLI:CE:ECHR:2012:0119JUD003947207), zoals onder meer personen met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening anderzijds. Het Tarakhel-arrest zag specifiek op onvoldoende duidelijkheid over mogelijke opvang van gezinnen met minderjarige kinderen, zodat bij die overige kwetsbare personen eerst aannemelijk zal moeten worden gemaakt dat zij zonder het verkrijgen van aanvullende garanties in Italië geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen kunnen krijgen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2505). 12. Voorts heeft de Afdeling reeds bij uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) geoordeeld dat het wetsdecreet van Salvini niet tot gevolg heeft dat Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen en verweerder daarom bij Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat en in de uitspraak van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861) heeft de Afdeling dat oordeel ook van toepassing geacht in het geval van gezinnen of ouders met minderjarige kinderen. In de uitspraak van 12 juni 2019 is door de Afdeling ook de circular letter van de Italiaanse autoriteiten van 8 januari 2019 betrokken. Echter, in de tussenuitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 28 juni 2019 is overwogen dat uit de motivering van de uitspraken van de Afdeling van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861 en ECLI:NL:RVS:2019:1862) niet blijkt of aan de orde is gekomen of Italië voldoet aan de eisen die in het arrest Tarakhel door het EHRM worden gesteld aan de kwaliteit van de opvang van gezinnen met kinderen. In de uitspraken van de Afdeling van 12 juni 2019 wordt dan ook geen kenbaar antwoord gegeven op de vraag of de wijze waarop de opvanglocaties zijn ingericht voldoet aan de concreet geformuleerde eisen van het EHRM. Evenmin ligt dat antwoord besloten in de verwijzing naar de circular letter van 8 januari 2019, omdat die circular letter dat antwoord ook niet bevat. Daarom is door de meervoudige kamer nader (representatief) onderzoek geïndiceerd naar de feitelijk door Italië geboden opvang aan gezinnen met kinderen in de diverse CAS- en CARA-opvanglocaties. 13. Uit de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 is op te maken dat verweerder in die procedures bij brief van 10 januari 2020 de antwoorden heeft overgelegd die de Italiaanse autoriteiten hebben gegeven aan het EHRM op diens feitelijke vragen over de opvang in Italië onder de Dublinverordening van de desbetreffende vreemdelingen (echtpaar met een baby van twee maanden) in de zaak F.O. en anderen (no. 48125/19) en dat het EHRM onder meer in die zaak een eerder getroffen interim measure heeft opgeheven, alsook dat verweerder bij brief van 19 februari 2020 heeft toegelicht dat die omstandigheid en de door de Italiaanse autoriteiten gegeven informatie bevestigen dat bij Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft – mede gelet op de door verweerder ingebrachte antwoorden van de Italiaanse autoriteiten op de vragen van het EHRM – geen reden gezien anders te oordelen dan in de eerdere uitspraak van 12 juni 2019. Bij uitspraken van 8 april 2020 acht de Afdeling daarom ook nu niet aannemelijk dat op dit moment sprake is van zo’n structurele verslechtering in de opvangomstandigheden dat Dublinclaimanten, ook de bijzonder kwetsbare personen onder hen, in Italië een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Echter, anders dan bij de Afdeling in voormelde procedures heeft verweerder in deze procedure de specifieke informatie van de Italiaanse autoriteiten aan het EHRM op diens feitelijke vragen over de opvang in Italië niet overgelegd. Bovendien is deze informatie door verweerder niet kenbaar betrokken bij het bestreden besluit. Nu de voorzieningenrechter in deze procedure niet over die stukken beschikt zullen deze stukken ook niet worden betrokken bij deze uitspraak. De voorzieningenrechter kan immers deze stukken niet beoordelen en hier geen uitspraak over doen als de voorzieningenrechter hier zelf geen kennis van kan nemen.
14. Tot slot is weliswaar door de Afdeling eveneens bij uitspraak van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1032) geoordeeld dat de omstandigheid dat de overdracht op dit moment niet kan worden uitgevoerd een tijdelijk en feitelijk overdrachtsbeletsel is. Dit maakt de vaststelling van Italië als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig en staat er niet aan in de weg dat, als dat beletsel is opgeheven, de vreemdeling in beginsel alsnog kan worden overgedragen aldus de Afdeling. De voorzieningenrechter overweegt hierbij wel dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep volledig en ex nunc zal moeten toetsen of verzoekers door overdracht aan Italië een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986) blijkt niet wanneer het onderzoek in die zaak is gesloten. Eveneens blijkt uit deze uitspraak van de Afdeling niet op welke periode de feitelijke informatie van de Italiaanse autoriteiten betrekking heeft. De voorzieningenrechter kan dan ook niet beoordelen hoe actueel de informatie is die de Afdeling heeft beoordeeld en die ten grondslag ligt aan de uitspraak van 8 april 2020. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat in de uitspraak van de Afdeling niet – kenbaar – is betrokken en gewogen of de corona-crisis gevolgen heeft voor de beschikbaarheid en de kwaliteit van de opvang in Italië voor Dublinclaimanten die onder de reikwijdte van Tarakhel vallen. Niet valt uit te sluiten dat op het moment dat toetsing van het beroep aan de orde zal zijn de feitelijke opvangsituatie in Italië wezenlijk is gewijzigd voor deze categorie Dublinclaimanten. Dit brengt mee dat op het moment dat de rechtbank de behandeling van het beroep zal aanvangen, partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld om hier – gemotiveerd en met stukken onderbouwd – een standpunt over in te nemen. Een enkele verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020 volstaat dan niet. Daarmee wordt de rechtbank immers niet in staat gesteld om een volledig en ex nunc onderzoek te verrichten of een reëel en voorzienbaar risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij overdracht aan Italië. De voorzieningenrechter overweegt expliciet dat deze uitspraak uitsluitend betrekking heeft op Dublinclaimanten die onder de reikwijdte vallen van het Tarakhel-arrest, namelijk: gezinnen met kinderen, alleenstaanden met kinderen en zwangere vrouwen. 15. Gelet op het vorenstaande kan het beroep van verzoekers een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. De voorzieningenrechter ziet om die reden aanleiding om met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, Awb de voorlopige voorzieningen toe te wijzen en zal verweerder verbieden om verzoekers over te dragen aan Italië totdat op hun beroep is beslist. Daarbij wordt opgemerkt dat de rechtbank het onderzoek in de beroepszaak zal aanhouden tot het EHRM uitspraak heeft gedaan in een zaak waarin overdracht aan Italië aan de orde is voor Dublinclaimanten die onder de reikwijdte van Tarakhel vallen.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).