201703135/1/V3.
Datum uitspraak: 18 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 april 2017 in zaak nr. 17/5708 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 11 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.C.H.M. Backerra, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 23 oktober 2016 heeft de vreemdeling in Nederland een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft krachtens artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) Italië verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag. De Italiaanse autoriteiten hebben het overnameverzoek op 26 februari 2017 geaccepteerd.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de staatssecretaris heeft nagelaten zich te vergewissen of de opvanglocaties van de Italiaanse autoriteiten voor kwetsbare asielzoekers (SPRAR-locaties), die specifiek zijn ingericht als gezinslocaties, voldoende passend zijn te achten voor de opvangbehoefte van de vreemdeling. Nu niet is gebleken dat de staatssecretaris hierover aanvullende garanties aan de Italiaanse autoriteiten heeft gevraagd, heeft hij zich volgens de rechtbank niet op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling na overdracht niet zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
3. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de vreemdeling aanvullende garanties vereist zijn. Hij betoogt, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 17 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1304), 3 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3806), 14 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:809) en 3 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2214), dat in het geval van de vreemdeling zijn ter zitting bij de rechtbank toegelichte vaste werkwijze, die hij hanteert bij de overdracht van vreemdelingen met bijzondere behoeften, voldoende waarborgen biedt om een schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen. 4. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het geval van de vreemdeling geen aanvullende garanties nodig zijn om een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM na overdracht te voorkomen. Weliswaar staat tussen partijen vast dat het rechteronderbeen van de vreemdeling geamputeerd is, echter, de vreemdeling heeft met de door hem in beroep overgelegde stukken, noch door eerdere ervaringen in Italië, niet aannemelijk gemaakt dat hij zonder het verkrijgen van aanvullende garanties in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. Daarbij komt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat hij met zijn ter zitting van de rechtbank beschreven werkwijze, voldoende heeft gewaarborgd dat de vreemdeling ook na zijn overdracht de door hem benodigde voorzieningen zal ontvangen (zie de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015). De staatssecretaris zal, in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening, informatie verzenden aan de Italiaanse autoriteiten over de bijzondere behoeften van de vreemdeling en de feitelijke overdracht opschorten indien de Italiaanse autoriteiten hem informeren dat zij op dat moment niet aan deze behoeften kunnen voldoen.
De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat zonder aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten niet valt uit te sluiten dat de overdracht van de vreemdeling in strijd zal zijn met artikel 3 van het EVRM.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 maart 2017 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 april 2017 in zaak nr. 17/5708;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2017
466-839.