ECLI:NL:RBDHA:2020:11630

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
NL20.16740
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag wegens ongeloofwaardige identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een procedure over de opvolgende asielaanvraag van eiser, die van Mauritaanse nationaliteit is. Eiser had eerder asiel aangevraagd, maar zijn aanvragen waren afgewezen omdat hij zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk kon maken. De rechtbank oordeelde dat eiser ook in deze procedure niet in staat was om zijn identiteit, nationaliteit en herkomst aannemelijk te maken. Dit leidde tot de conclusie dat hij niet in aanmerking kon komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht had afgezien van het horen van eiser, omdat er geen nieuwe relevante elementen waren die de beoordeling van zijn aanvraag konden veranderen. Eiser had in zijn opvolgende aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die relevant waren voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraken, waarin de ongeloofwaardigheid van eisers identiteit en nationaliteit was vastgesteld, nog steeds van toepassing waren. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de niet-ontvankelijkheid van zijn aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.16740

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.J.T. de Kan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

ProcesverloopBij besluit van 4 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is bepaald dat eiser na de afwijzing van zijn aanvraag Nederland onmiddellijk moet verlaten. Verder is voor de volledigheid opgemerkt dat al bij besluit van 23 juni 2015 tegen eiser een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en dat het inreisverbod, zoals dit per beschikking van 3 augustus 2018 is opgelegd voor de duur van twee jaar, nog immer van kracht is.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoekschrift heeft als zaaknummer NL20.16741.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de voorlopige voorziening, plaatsgevonden op 6 november 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt [eiser] , geboren op [geboortedag] 1992 en van Mauritaanse nationaliteit, te zijn.
Eerste asielprocedure
2. De rechtbank stelt vast dat eiser eerder, te weten op 13 september 2008, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft hij – samengevat – het volgende verklaard. Eiser is een Negro-Mauritaniër, is van gemengd Mauritaanse/Malinese afkomst en heeft de Mauritaanse nationaliteit. Hij is afkomstig uit de plaats Kiffa in Mauritanië. Zijn ouders zijn overleden toen hij nog heel jong was, omstreeks zijn 10e levensjaar. Hij is vervolgens in een adoptiegezin terecht gekomen. Hij heeft wel drie jaar naar school mogen gaan, maar verder werd hij door het gezin als slaaf behandeld en hij werd ook door hen mishandeld. Op 16-jarige leeftijd is eiser met hulp van [naam] , een vriend van zijn vader, naar Nederland vertrokken.
3. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 23 juni 2015 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 zoals die bepalingen toen luidden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser meerdere strafrechtelijke antecedenten heeft zodat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, hetgeen reeds kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag. Daarnaast zijn de uitlatingen van eiser dat hij uit Mali komt in plaats van Mauritanië voor verweerder aanleiding geweest om door middel van een herkomstgehoor onderzoek te doen naar de door eiser gestelde herkomst en nationaliteit. Volgens verweerder is uit onderzoek gebleken dat de door eiser gestelde identiteit, herkomst en nationaliteit ongeloofwaardig moet worden geacht, zodat eiser reeds hierom niet in aanmerking komt voor een verblijfstitel. Verder is het naar de mening van verweerder, gezien de onduidelijkheid van de herkomst van eiser, onmogelijk om verder onderzoek te doen naar diens medische situatie bij terugkeer.
4. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 11 februari 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:506) heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in die uitspraak, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat zijn criminele antecedenten te wijten zijn aan zijn psychische problemen, frustratie over de lange duur van de asielprocedure en de omstandigheid dat de strafrechter geen rekening heeft gehouden met deze persoonlijke omstandigheden omdat hij geen rechtsbijstand had. De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat de strafrechter de persoonlijke omstandigheden van de verdachte pleegt te onderzoeken en bij de vaststelling van de strafmaat betrekt, ook als verdachten hun eigen verdediging voeren. Dat dat in het geval van eiser niet zo zou zijn geweest, is niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gezien de uit die weging volgende strafmaten en de delicten waarvoor die straffen zijn opgelegd, kunnen concluderen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarbij heeft de rechtbank in haar uitspraak van 11 februari 2016 nog opgemerkt, dat de tegenwerping dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, niet heeft gehanteerd als zelfstandige afwijzingsgrond maar enkel als factor heeft laten meewegen om de asielaanvraag af te wijzen.
5. De rechtbank oordeelt verder in genoemde uitspraak dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit niet langer aannemelijk is te achten. Dat verweerder aanvankelijk gedurende een lange periode wel is uitgegaan van de door eiser gestelde nationaliteit en herkomst, maakt niet dat hij daarop niet meer kan terugkomen. Verweerder heeft terecht aangegeven dat er een concrete aanwijzing was om hiernaar nader onderzoek te doen doordat eiser in een dronken bui tegenover de politie heeft verklaard uit Mali afkomstig te zijn. De rechtbank stelt daarbij vast dat niet in geschil is dat eiser zijn (gestelde) herkomst niet met documenten heeft onderbouwd. Verder volgt de rechtbank verweerder in diens standpunt dat uit het aanvullend gehoor en eerdere gehoren van eiser blijkt dat hij wisselend, tegenstrijdig en vaag heeft verklaard over de plaatsen Kiffa (in een ander gehoor Kaffi genoemd) en Nouakchott in Mauritanië. Zo heeft eiser aanvankelijk verklaard in Kiffa te zijn geboren, terwijl hij tijdens het laatste aanvullend gehoor, zonder nader toelichting, heeft verklaard dat hij in Nouakchott is geboren. Daarnaast heeft eiser weinig informatie kunnen verschaffen over beide plaatsen en heeft hij ook aantoonbaar onjuiste informatie verschaft. De jonge leeftijd van eiser tijdens zijn verblijf in één van die plaatsen, of zijn leeftijd tijdens de eerste gehoren, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om deze onvolkomenheden te kunnen verklaren. Ook eisers asielrelaas vormt geen afdoende verklaring. Weliswaar heeft eiser aangevoerd dat hij vrijwel nooit buiten kwam in de periode dat hij als slaaf werd behandeld door het adoptiegezin, maar uit zijn relaas blijkt ook dat hij tijdens zijn verblijf bij dit gezin drie jaar naar school zou zijn gegaan.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet nader onderzocht behoeft te worden of eiser vanwege zijn medische gesteldheid bij terugkeer een risico loopt in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu de door eiser gestelde nationaliteit en herkomst niet (langer) geloofwaardig zijn. Ten aanzien van de stelling van eiser dat sprake was van een onredelijke lange behandeltermijn, overweegt de rechtbank in haar uitspraak van 11 februari 2016 dat het weliswaar betreurenswaardig is dat eiser zo lang in onzekerheid heeft verkeerd en de aanvraagprocedure met bijna zeven jaar bijzonder lang heeft geduurd, maar dat dit geen grondslag biedt voor vergunningverlening. Daaraan voegt de rechtbank toe dat eiser evenmin heeft verzocht om (immateriële) schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure.
7. Eiser is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Bij uitspraak van 5 augustus 2016, zaaknummer 201601701/1/V2 (ECLI:NL:RVS:2016:2220), heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 11 februari 2016, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het verzoek om schadevergoeding, vernietigd. Voor het overige heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Zij heeft verweerder veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van € 3.000,00 vanwege overschrijding van de redelijke termijn en verweerder in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep veroordeeld in de proceskosten.
De tweede asielprocedure
8. Op 7 september 2017 heeft eiser een opvolgende aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan die aanvraag heeft eiser kort gezegd ten grondslag gelegd dat hij na de vorige asielprocedure in het bezit is gekomen van zijn originele geboorteakte van Mauritanië, maar dat hij deze weer is kwijtgeraakt. Een kopie ervan ligt bij zijn voormalige gemachtigde. Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat hij homoseksueel is en sinds 2008 seksuele handelingen heeft verricht met mannen in ruil voor geld en materiële goederen. Tijdens zijn gehoor opvolgende aanvraag van 5 februari 2018 heeft eiser aangevoerd dat hij sinds drie jaar een relatie onderhoudt met een oudere man, [naam] genaamd. Deze [naam] is politieagent en heeft hem ten huwelijk gevraagd. Eiser is niet bij [naam] voor het geld, het betreft een liefdesrelatie. Eiser kan niet terug naar zijn land van herkomst omdat hij daar zijn homoseksualiteit niet kan uiten en gediscrimineerd, gedetineerd of gedood zal worden als hij dat wel doet.
9. Bij besluit van 3 augustus 2018 heeft verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, e en j, van de Vw 2000. Verweerder acht de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit nog steeds niet aannemelijk gemaakt. De verklaring van eiser dat hij al vanaf 2008 seksuele handelingen verricht met mannen in ruil voor geld en materiële goederen, wordt door verweerder gevolgd. Volgens verweerder betekent dit echter niet dat hiermee de door eiser gestelde homoseksualiteit vaststaat. Uit algemene bronnen blijkt immers dat veel mannenprostituees zelf niet homoseksueel zijn. De verklaringen van eiser over een drie jaar lange exclusieve relatie met een zekere [naam] , die hem ten huwelijk heeft gevraagd en met wie hij samenwoont, gelooft verweerder niet. Volgens verweerder is eiser hierover tegenstrijdig. Blijkens het proces-verbaal van 8 september 2017 heeft eiser tegenover de politie heeft verklaard dat hij woonachtig is in het Walborg, een tijdelijke opvangplaats voor personen zonder verblijfsstatus, terwijl hij in het gehoor van februari 2018 heeft verklaard dat hij met [naam] samenwoont aan de Kruislaan in Amsterdam.
10. Verder is verweerder van mening dat eiser zijn gestelde homoseksualiteit eerder, tijdens de eerste asielprocedure, naar voren had en moeten brengen. Eiser wordt niet gevolgd in zijn verklaring dat hij zich schaamde om het te vertellen, omdat hij tevens expliciet heeft verklaard dat hij zijn homoseksualiteit meteen en zonder problemen kon accepteren. Het wordt eiser aangerekend dat hij hier eerst na zijn aanhouding wegens openbare dronkenschap melding van heeft gemaakt. Daarnaast is verweerder van mening dat eiser geen geloofwaardige verklaringen heeft afgelegd over de ontwikkeling van zijn geaardheid. Die verklaringen worden vaag en ongerijmd geacht. Juist nu eiser heeft verklaard dat hij heel veel seks met mannen om geld heeft gehad, had van hem mogen worden verwacht dat hij iets zou hebben verteld over de wijze waarop hij zijn ontluikende seksualiteit heeft ervaren. Ondanks dat hem hier veel vragen over zijn gesteld, heeft hij dit niet kunnen toelichten. Daarbij acht verweerder opmerkelijk dat eiser volgens zijn verklaringen buiten zijn relatie met [naam] (en een tegelijk beleefde vergelijkbare relatie met [naam] ) nooit een liefdesrelatie heeft gehad met een andere man. Volgens verweerder heeft eiser niet kunnen uitleggen hoe het komt dat hij in een land waarin mannen elkaar vrijelijk kunnen ontmoeten, in al die jaren weliswaar veel seks met mannen heeft gehad, maar altijd alleen maar om geld te verdienen.
11. In de optiek van verweerder had van eiser, die naar eigen zeggen uit een religieus (adoptie)gezin komt en is opgeroeid in een maatschappij die negatief staat tegenover homoseksualiteit, ook verwacht mogen worden dat hij meer zou kunnen vertellen over hoe zijn ontdekking van zijn geaardheid zich verhoudt tot de opvattingen hierover in zijn familie en gemeenschap. Verder overweegt verweerder dat eiser reeds vanwege de ongeloofwaardigheid van de gestelde nationaliteit, herkomst en identiteit niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Verder is aan eiser bij besluit van 3 augustus 2018 een inreisverbod opgelegd voor de duur van drie jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
12. Eiser heeft tegen het besluit van 3 augustus 2018 beroep ingesteld. Dit beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, van
8 oktober 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:12375). De rechtbank overweegt, samengevat weergegeven, als volgt. De verklaringen van eiser over zijn identiteit en nationaliteit zijn tijdens zijn eerdere asielprocedure ongeloofwaardig geacht. Met de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2016 is dit oordeel in rechte komen vast te staan. In de huidige procedure heeft eiser zijn identiteit en herkomst niet alsnog middels het overleggen van een authentiek identificerende document aannemelijk gemaakt. De door eiser overgelegde kopie van een geboorteakte kan niet worden aangemerkt als een identificerend document. Nog daargelaten dat dit een kopie is waardoor de authenticiteit van het onderliggende document niet kan worden vastgesteld, voldoet dit document niet aan de vereisten neergelegd in paragraaf C1/4.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000, omdat het geen pasfoto bevat. Daarnaast heeft verweerder nog overwogen dat de kopie slecht leesbaar is zodat de gegevens die hierop staan niet zijn vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de kopie van de geboorteakte dan ook niet onverkort terzijde geschoven maar gemotiveerd beoordeeld waarom dit document de gestelde identiteit en nationaliteit van eiser niet alsnog aannemelijk maakt dan wel anderszins de geloofwaardigheid van het asielrelaas ondersteunt.
13. Daarnaast stelt de rechtbank voorop dat de Afdeling in de uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1630) heeft geoordeeld dat verweerder aan de hand van de vaste onderzoeksmethode neergelegd in Werkinstructie 2015/9 (WI 2015/9) op een zorgvuldige manier onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid als asielmotief verricht, en dat verweerder met de WI 2015/9 de systematiek aan de hand waarvan hij antwoorden op vragen over een seksuele gerichtheid beoordeelt, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank komt WI 2018/9 in grote lijnen overeen met WI 2015/9. Dat er in de uitvoeringspraktijk een minder zware focus zal liggen op het bewustwordingsproces en de wijze van zelfacceptatie, maakt de beoordeling niet wezenlijk anders. Het feit dat de termen ‘zelfacceptatie’ en ‘bewustwording’ niet meer expliciet genoemd worden in de nieuwe werkinstructie betekent niet dat deze elementen in het geheel niet meer beoordeeld worden. Immers, ook in de WI 2018/9 staat dat er gevraagd wordt naar de persoonlijke ervaringen van de vreemdeling met betrekking tot zijn seksuele gerichtheid. De rechtbank volgt dan ook niet dat verweerder in strijd met de WI 2018/9 heeft gehandeld door te overwegen dat eiser geen blijk heeft gegeven een proces van bewustwording en acceptatie te hebben meegemaakt. Verweerder kan dit immers ook in de beoordeling van het persoonlijke verhaal overeenkomstig de nieuwe werkinstructie meenemen. De rechtbank volgt evenmin dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers persoonlijke achtergrond. Zo zijn eisers persoonlijke omstandigheden, zoals opleidingsniveau, de periode dat hij reeds in Nederland verblijft, zijn cultuur en zijn eerder ondervonden psychische problemen in het voornemen uiteengezet. Tegen deze achtergrond heeft verweerder het asielrelaas van eiser beantwoord. Van onzorgvuldigheid in dezen is de rechtbank niet gebleken.
14. Verder heeft de rechtbank in haar uitspraak van 8 oktober 2018 geoordeeld dat verweerder de homoseksuele geaardheid niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Zo heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de enkele omstandigheid dat eiser seksuele handelingen in ruil voor geld met andere mannen verricht op zichzelf beschouwd nog niet aannemelijk maakt dat eiser homoseksueel is. Verweerder heeft van eiser mogen verwachten dat hij meer uitgebreid en helder had kunnen verklaren over hoe hij zich gerealiseerd heeft dat hij homoseksueel is en hoe hij dit persoonlijk heeft beleefd. De verklaring van eiser dat hij nooit een fijn gevoel bij vrouwen had, ‘het’ daar niet bij kan en daarom homoseksueel is geworden, en dat hij iets seksueels bij mannen voelt en sommige dingen niet goed kan zeggen, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten. Eiser heeft hiermee onvoldoende inzicht gegeven in de gevoelens die hij heeft gehad. Verweerder heeft ook kunnen overwegen dat eiser door te stellen een exclusieve liefdesrelatie met [naam] te hebben, zijn homoseksuele geaardheid ook niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij heeft verweerder de verklaringen van eiser over de wijze waarop hij [naam] heeft leren kennen, namelijk via [naam] die op het verzoek van [naam] om een zwarte jongen in ruil voor waarschijnlijk geld hen aan elkaar heeft voorgesteld, en de wijze waarop zij omgang met elkaar hebben, in die zin dat [naam] alles voor eiser betaalt en hem onderdak geeft, kunnen betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank geven deze verklaringen er geen blijk van dat eiser een liefdesrelatie heeft met [naam] .
15. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 8 oktober 2018. Daarmee staat het besluit van 3 augustus 2018 in rechte vast.
De derde asielprocedure
16. Op 18 juni 2020 heeft eiser middels het formulier M35-O een tweede opvolgende asielaanvraag ingediend. Hierin geeft eiser aan dat hij een herhaalde asielaanvraag indient vanwege zijn geaardheid die niet eerder beoordeeld is.
17. Op diezelfde datum heeft verweerder naar aanleiding hiervan een voornemen uitgebracht, waarbij eiser te kennen is geven dat het formulier M35-O niet volledig en duidelijk is ingevuld. Verweerder wijst eiser erop dat zijn identiteit en nationaliteit in de beschikking van 3 augustus 2018 niet aannemelijk zijn geacht en eiser niet heeft kunnen overtuigen in zijn gestelde homoseksuele geaardheid. Volgens verweerder heeft eiser in het formulier niet aangegeven welke nieuwe gebeurtenissen zich hebben voorgedaan en wanneer, heeft eiser de nieuwe informatie / nieuwe gebeurtenissen niet middels documenten onderbouwd, heeft eiser niet aangegeven waarom hij deze informatie niet eerder naar voren heeft ingebracht en niet aangegeven waarom deze informatie / gebeurtenis op hem van toepassing is en voor hem reden is om opnieuw asiel aan te vragen. Eiser wordt een week gegeven om hetgeen ontbreekt te overleggen en of de herhaalde asielaanvraag nader toe te lichten. Hij wordt erop gewezen dat het niet tijdig reageren op het verzoek om aanvullende stukken en of informatie te verstrekken kan leiden tot het buiten behandeling stellen van zijn aanvraag op grond van artikel 30c, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Aan eiser wordt ook de mogelijkheid geboden om binnen een week een zienswijze in te dienen als hij het niet eens is met dit voornemen.
18. Eiser heeft op 26 juni 2020 zijn zienswijze ingediend. Hierin voert hij aan dat de seksuele geaardheid kennelijk al eerder is beoordeeld in het besluit van 3 augustus 2018, maar dat dit was op basis van ‘oud’ beleid. Eiser wenst thans een beroep te doen op Werkinstructie 2019/17, waarin de beoordeling van het asielmotief homoseksuele geaardheid nader is toegelicht en deze verschilt van die ten opzichte van eerder beleid. Eiser is ook van mening dat hij in de gelegenheid dient te worden gesteld hierover gehoord te worden in het licht van de vraagstelling en thema’s van deze werkinstructie. Verder voert eiser aan dat hij sinds 2016 partner is van [naam] en dat hij meerdere homoseksuele vrienden heeft die allemaal kunnen getuigen dat hij homoseksueel is. Hij kan hierover nader verklaren tijdens het gehoor.
19. Verweerder heeft hierop bij brief van 5 augustus 2020 aan eiser te kennen gegeven dat zijn aanvraag zal worden behandeld, maar dat hij niet zal worden gehoord, omdat verweerder van mening is dat de kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen die nodig is voor het kunnen nemen van een beschikking kan worden vergaard zonder nader gehoor.
Het bestreden besluit
20. Bij besluit van 4 september 2020 is de tweede opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat eiser aan hieraan geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder verwijst naar de uitspraak van 11 februari 2016, waarin is geoordeeld dat de door eiser gestelde nationaliteit en herkomst niet (langer) geloofwaardig zijn, en naar de uitspraak van 8 oktober 2018, waarin is overwogen dat verweerder de (gestelde) homoseksuele geaardheid van eiser niet ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht. In die laatste uitspraak is meegenomen en meegewogen dat de WI 2018/9 in grote lijnen overeenkomt met de WI 2015/9 en de beoordeling wezenlijk niet anders is. Verder is in die uitspraak geoordeeld dat eiser niet alsnog middels het overleggen van een authentiek identificerend document zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt.
21. De gestelde homoseksuele geaardheid is in de vorige procedure reeds beoordeeld en niet geloofwaardig geacht. Eveneens in rechte is komen vast te staan dat de verklaringen van eiser geen blijk geven van een liefdesrelatie met [naam] . In deze procedure wordt geen inzicht of onderbouwing gegeven in wat er thans anders zou zijn ten opzichte van de vorige procedure. Daarbij staat rechtens vast dat door verweerder niet in strijd is gehandeld met WI 2015/9 (en WI 2018/9). Door de aanpassingen in WI 2018/9, en het inzetten van coördinatoren in de uitvoeringspraktijk, zoals is vastgelegd in WI 2019/17, worden slechts verbeteringen doorgevoerd. Van een inhoudelijk andere wijze van beoordelen is geen sprake. Dit blijkt ook uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2020 (201807042/V2).
22. Ten aanzien van de stelling dat eiser meerdere homoseksuele vrienden heeft die allemaal kunnen getuigen dat hij homoseksueel is, overweegt verweerder dat dit onvoldoende is om tot een ander oordeel te leiden. Door eiser zijn geen getuigenverklaringen overgelegd en de enkele stelling dat deze eventuele getuigen er wel zijn, is onvoldoende om als onderbouwing van de aanvraag te gelden.
23. Nu er geen nieuw feit of omstandigheid ten grondslag ligt aan de aanvraag en er zonder horen kan worden vastgesteld dat de nieuwe elementen en bevindingen niet relevant zijn, heeft dit op voorhand aanleiding gegeven om eiser niet nader te horen. Eiser heeft overigens pas na het voornemen kenbaar gemaakt het er niet mee eens te zijn dat hij niet gehoord wordt, terwijl hij middels de schriftelijke uitnodiging van 5 augustus 2020 er al van op de hoogte is gesteld dat de ingebrachte redenen geen aanleiding geven om hem te horen.
Het standpunt van eiser
24. Naar de mening van eiser heeft verweerder hem ten onrechte niet uitgenodigd voor een gehoor. Eiser stelt zich op het standpunt dat in zijn individueel geval een gehoor noodzakelijk is voor een zorgvuldige besluitvorming. Hoewel de homoseksuele geaardheid al eerder is beoordeeld, zijn er inmiddels al meer dan twee jaar verstreken en kan eiser uitvoerig verklaren over zijn leven als “homoseksueel” sindsdien. Hij heeft een groot netwerk van homoseksuele vrienden en hoewel er geen getuigenverklaringen zijn overgelegd had hij in de gelegenheid moeten worden gesteld zelf te verklaren over deze vrienden en zijn relatie met deze vrienden.
25. Eiser meent dat verweerder hem op grond van artikel 4 van de Definitierichtlijn (samenwerkingsverplichting) in de gelegenheid had moeten stellen verklaringen af te leggen over zijn homoseksuele gesteldheid, ook al is deze geaardheid eerder beoordeeld. Op grond van deze “nieuwe’ verklaringen zou de conclusie anders kunnen uitvallen en zou zijn homoseksuele gerichtheid wel degelijk geloofwaardig geacht kunnen worden. Te meer nu een seksuele gerichtheid niet aangetoond kan worden met documenten, maar enkel door het afleggen van verklaringen kan worden beoordeeld. Verder kon niet van hem verlangd worden dat hij, nadat hij de schriftelijke uitnodiging van 5 augustus 2020 had ontvangen naar voren had moeten brengen dat hij gehoord wilde worden. Uit de uitnodiging blijkt niet onomstotelijk dat hij uiteindelijk niet gehoord zou gaan worden. Het is een soort aankondiging met de mogelijkheid dat…meer niet. Het heeft verder ook geen juridische status, waartegen juridisch verweer gevoerd kan worden.
26. Daarnaast breng eiser naar voren dat hij bekend is met de uitspraak van de Afdeling waarin is geoordeeld dat WI 2019/17 geen beleidswijziging betreft. Echter de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft op 16 december 2019 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie (ECLI:NL:RBDHA:2019:13451) in verband met de uitleg van “nieuwe elementen en bevindingen” als bedoeld in artikel 40 van de Procedurerichtlijn. De beantwoording van die vragen zouden relevant kunnen zijn voor de boordeling van dit beroep. Volgens eiser ligt derhalve wellicht in de rede de beantwoording van die prejudiciële vragen af te wachten en de zaak aan te houden. Zulks impliceert dat het door hem ingediende verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen.
27. Ook heeft eiser een e-mailbericht van [naam] van 12 oktober 2020 aan zijn gemachtigde overgelegd met ondersteunend bewijs voor zijn seksuele geaardheid. Ten slotte heeft eiser op 4 november 2020 nog aanvullend gesteld dat het op de weg van verweerder had gelegen om zijn aanvraag eveneens te toetsen op humanitaire omstandigheden. Eiser is thans weer zwervende en verblijft al twaalf jaren in Nederland. Uit de uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:567) en 28 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:973) volgt dat ook in gevallen waarin het niet gaat om een eerste asielaanvraag, voor verweerder op grond van artikel 3.6b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een algemene bevoegdheid bestaat om over te gaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. Nu verweerder hierover geen standpunt heeft ingenomen, bevat het besluit een motiveringsgebrek.
De beoordeling
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser aan zijn tweede opvolgende aanvraag geen relevante nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank stelt hierbij voorop dat in rechte vaststaat dat de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst niet geloofwaardig zijn. Al in het rechtens onaantastbare besluit van 23 juni 2015 is gezegd dat eiser reeds om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Ook met het inmiddels in rechte vaststaande besluit van 3 augustus 2018 is komen vast te staan dat eiser reeds vanwege de ongeloofwaardigheid van de door hem gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
29. In deze opvolgende asielprocedure wordt enkel beoordeeld of eiser (relevante) nieuwe elementen of bevindingen aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd die maken dat thans in vergelijking tot de eerdere procedures anders geoordeeld dient te worden over de vraag of hij voor verlening van en verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking komt. Bij opvolgende aanvragen wordt niet ambtshalve getoetst of er aanleiding bestaat een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 te verlenen.
30. Zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft opgemerkt, is door eiser in het geheel niet ingegaan op de overwegingen in het voornemen over de ongeloofwaardige identiteit en nationaliteit. Niet in geschil is dat eiser ook in deze procedure niet alsnog zijn identiteit, nationaliteit en herkomst aannemelijk heeft gemaakt. Van enige poging daartoe om dit alsnog aan te tonen, is ook niet gebleken. Dit betekent dat de situatie blijft bestaan dat eiser – los van wat hij in deze procedure aan (nieuwe) asielmotieven aanvoert – nimmer voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking kan komen. Aangezien niet kan worden beoordeeld welk land als land van herkomst of van eerder bestendig verblijf kan worden beschouwd, kan evenmin worden beoordeeld welk risico’s eiser loopt bij terugkeer naar zijn land van herkomst of van eerder bestendig verblijf. Al hierom heeft verweerder kunnen afzien van het horen van eiser. Daarbij komt dat, nog daargelaten dat eiser in de vorige procedure al in de gelegenheid is gesteld om middels een gehoor over zijn gestelde homoseksuele geaardheid te verklaren, artikel 42, tweede lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn toelaat om in geval van een opvolgend asielverzoek zoals bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de richtlijn een persoonlijk onderhoud / gehoor achterwege te laten. Artikel 3.118b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 is de implementatie van artikel 42, tweede lid, van de Procedurerichtlijn.
31. De rechtbank ziet ook niet dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 4 van de Definitierichtlijn neergelegde samenwerkingsverplichting door hem niet te horen. Artikel 4 van de Definitierichtlijn schrijft niet voor dat de beslisautoriteit de verzoeker (steeds weer) dient te horen om zo invulling te geven aan die verplichting. Daarbij komt dat de samenwerkingsverplichting ook voor eiser geldt. Het is aan hem om alle relevante elementen zo snel mogelijk naar voren te brengen zodat die door de beslisautoriteit onderzocht kunnen worden.
32. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser aan zijn aanvraag geen nieuwe relevante elementen en bevindingen ten grondslag heeft gelegd die mogelijk met betrekking tot zijn gestelde homoseksuele gerichtheid tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan hetgeen in eerder procedures is overwogen. Nog daargelaten dat eiser in dat verband in principe geen relevante elementen en bevindingen naar voren kan brengen, zolang zijn identiteit, nationaliteit en herkomst ongeloofwaardig zijn, slaagt zijn beroep op WI 2019/17 niet. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt heeft de Afdeling in de uitspraak van 12 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1885) geoordeeld dat WI 2018/9 geen beleidswijziging betreft ten opzichte van WI 2015/9. Met het inzetten van coördinatoren in de uitvoeringspraktijk, zoals is vastgelegd in WI 2019/17, is evenmin beoogd het recht op toelating in zaken waarin LHBTI-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd, te verruimen. Eiser heeft in beroep ook niet gemotiveerd bestreden dat er geen sprake is van een voor hem relevante beleidswijziging.
33. Voorts heeft eiser niet gemotiveerd om welke redenen de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 december 2019 en de beantwoording van de in die uitspraak gestelde prejudiciële vragen ook in zijn zaak relevant (kunnen) zijn. Die vragen zijn immers op de bewijswaarde van documenten, al dan niet authentiek of in kopie, bij opvolgende asielaanvragen en de vraag of aan de samenwerkingsverplichting verder geen invulling meer hoeft te worden gegeven als bij een opvolgende aanvraag een document wordt overgelegd waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld. Nu eiser bij zijn aanvraag geen documenten heeft overgelegd, vermag niet te worden ingezien dat voormelde uitspraak en de uitkomst daarvan van belang (kunnen) zijn voor zijn zaak. Het verzoek van eiser om de beantwoording van die prejudiciële vragen te mogen afwachten, wordt niet gehonoreerd.
34. Zoals overwogen heeft eiser bij zijn opvolgende aanvraag geen documenten of andere stukken ingebracht die mogelijk als nieuw gebleken feiten of omstandigheden zouden kunnen worden aangemerkt. De stelling van eiser dat hij een groot netwerk heeft van homoseksuele vrienden die kunnen getuigen dat hij homoseksueel is, is niet onderbouwd. Eiser heeft bij zijn aanvraag geen enkele getuigenverklaring overgelegd. Voorts valt niet in te zien dat eiser eerst in beroep een e-mailbericht van [naam] aan zijn gemachtigde inbrengt en waarom dit bericht niet in de vorige procedure dan wel meteen bij het doen van deze opvolgende aanvraag is overgelegd. Bovendien kan uit dit bericht niet worden opgemaakt dat eiser en [naam] een liefdesrelatie hebben, nu [naam] enkel schrijft dat zij sinds hun kennismaking een ‘hechte vriendschap’ hebben gekregen.
35. Tot slot volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat nu verweerder het verlenen van een verblijfsvergunning op humanitaire gronden niet heeft overwogen. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat sprake is van een ambtshalve bevoegdheid, en niet van een verplichting voor verweerder. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de einduitspraak van de rechtbank Middelburg van 15 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:10709). In dit kader overweegt de rechtbank dat, gelet op de bewoordingen van artikel 3.6b van het Vb 2000, verweerder een verblijfsvergunning op humanitaire gronden kan verlenen indien aan de in die bepaling vermelde vereisten is voldaan, maar hij daartoe niet verplicht is. Het feit dat verweerder deze algemene bevoegdheid heeft, betekent niet dat verweerder in alle gevallen verplicht is om deze toets daadwerkelijk te verrichten. Artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is nadrukkelijk een kan-bepaling. Bovendien heeft verweerder dit niet in een eerder stadium hoeven overwegen nu eiser zijn verklaringen die hieraan ten grondslag liggen pas voor het eerst in zijn aanvullende gronden op 4 november 2020 heeft aangevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit hierdoor geen motiveringsgebrek bevat.
36. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.F.E. Westland, rechter, in aanwezigheid vanmr. A.A.M.J. Smulders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 10 november 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.