ECLI:NL:RBDHA:2019:781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
AWB 18-2967
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar geschiktheid van VBL voor vreemdeling met medische noodzaak voor beschermd wonen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Egyptische vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser heeft verzocht om onderdak in een beschermde woonomgeving, omdat hij lijdt aan incontinentie en veelvuldig gebruik moet maken van een toilet. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat hij de verplichting heeft Nederland te verlaten. Eiser heeft eerder opvang ontvangen van de gemeente Amsterdam, maar heeft verzocht om duidelijkheid over de voorwaarden voor zijn vertrek en om beschermd wonen. Verweerder heeft in zijn brief van 6 november 2018 gereageerd op eisers verzoek, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze reactie niet voldoende was en dat verweerder niet had onderkend dat hij onder bijzondere omstandigheden een medisch deskundig onderzoek moest laten uitvoeren naar de geschiktheid van de VBL voor eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de reactie van verweerder vernietigd, met de bepaling dat de rechtsgevolgen van de vernietiging in stand blijven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser recht heeft op proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2967
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 januari 2019 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum] van Egyptische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. S.H.M. Maas en mr. H.P. Kallenbach).

Procesverloop

De rechtbank heeft op 20 april 2018 een beroepschrift ontvangen van eiser over het niet tijdig geven van een reactie door verweerder op eisers brief van 12 februari 2018.
Verweerder heeft bij brief van 6 november 2018 alsnog een reactie op eisers brief van 12 februari 2018 gegeven.
Verweerder heeft op 6 november 2018 eveneens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht
1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft in beroep gesteld dat hij vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsvergunning niet mag werken en geen middelen van bestaan heeft. De rechtbank acht dit aannemelijk en is daarom van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden toegewezen. Eiser hoeft in deze procedure geen griffierecht te betalen.
Achtergrond en procedure
2.1.
Eiser is uit [land] afkomstig. Hij heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Op eiser rust de verplichting Nederland te verlaten.
2.2.
De gemeente Amsterdam heeft eiser in de periode van 9 maart 2016 tot 1 augustus 2017 24-uurs opvang verleend in opvanglocatie [locatie] in het kader van het Programma Vreemdelingen (PV) van de gemeente Amsterdam. Vanaf 1 augustus 2017 verleent de gemeente Amsterdam eiser 17-uurs opvang in de Bed Bad en Broodvoorziening ( BBB ) in de [locatie] in [locatie] .
2.3.
Eiser heeft verweerder bij brief van 12 februari 2018 verzocht om onderdak in een beschermde woonomgeving (beschermd wonen). Hij heeft verweerder daarnaast verzocht duidelijk te maken aan welke voorwaarden het werken aan zijn vertrekplicht uit Nederland moet voldoen, als zijn vertrek volgens verweerder een reële optie is (zogenoemde meewerkcriteria). Eiser heeft verweerder ook verzocht te beoordelen of aan hem een verblijfsvergunning kan worden verleend wegens het ‘buiten schuld’ niet kunnen vertrekken uit Nederland.
2.4.
Omdat verweerder niet reageerde op de verzoeken van eiser heeft hij verweerder bij brief van 6 april 2018 in gebreke gesteld. Eiser heeft vervolgens beroep bij de rechtbank ingesteld wegens het uitblijven van een reactie op het verzoek van 12 februari 2018, voor zover hierin is verzocht om duidelijkheid over de meewerkcriteria en om beschermd wonen.
2.5.
Verweerder heeft bij brief van 6 november 2018 alsnog gereageerd op eisers brief van 12 februari 2018, voor zover eiser daarin heeft verzocht om duidelijkheid over de meewerkcriteria en om beschermd wonen. Eiser heeft ter zitting betoogd dat zijn beroep geacht moet worden mede gericht te zijn tegen verweerders brief van 6 november 2018.
Formele beoordeling
Duidelijkheid over meewerkcriteria: rechtbank onbevoegd?
3. De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of tegen het aanvankelijk uitblijven van een reactie op eisers verzoek om duidelijkheid over de meewerkcriteria en tegen het vervolgens geven van een reactie hierop in de brief van 6 november 2018 rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Een reactie van verweerder op dit verzoek van eiser is, bij het ontbreken van een specifieke publiekrechtelijke bevoegdheid tot het geven van duidelijkheid over de meewerkcriteria, geen besluit in de zin van 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek daartoe is dan ook geen verzoek om een besluit te nemen. Dit betekent dat dit verzoek geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Eisers brief van 12 februari 2018 kan ook niet worden aangemerkt als een verzoek om een feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Verweerder kon naar aanleiding van het verzoek van eiser om duidelijkheid over de meewerkcriteria, zoals ook is gebeurd in de brief van 6 november 2018, slechts algemeen bekende informatie verstrekken over de gang van zaken rondom de plicht van niet rechtmatig in Nederland verblijvende – Egyptische – vreemdelingen Nederland te verlaten. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet meer concrete, op eiser toegesneden, informatie kon verstrekken, omdat eerst tijdens het werken aan het vertrek uit Nederland zal blijken wat concreet van eiser wordt verwacht. Het verzoek van 12 februari 2018 om duidelijkheid over de meewerkcriteria kan daarom ook niet worden gezien als een verzoek om een dergelijke op rechtsgevolg gerichte feitelijke handeling. Gelet hierop staat voor eiser in zoverre geen bezwaar en beroep open. De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren om kennis te nemen van het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het uitblijven van een reactie van verweerder op eisers verzoek van 12 februari 2018 om duidelijkheid over de meewerkcriteria en vervolgens voor zover gericht tegen verweerder reactie hierop in zijn brief van 6 november 2018.
Beschermd wonen: beroep ontvankelijk?
4.1.
Wat betreft eisers verzoek om beschermd wonen stelt verweerder zich op het standpunt dat dit verzoek niet een verzoek is om een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, omdat het niet in verweerders vermogen ligt beschermd wonen aan eiser aan te bieden. Omdat verweerder onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie in [locatie] (VBL) heeft aangeboden, heeft verweerder gedaan wat tot zijn mogelijkheden behoort. Eiser heeft daarom volgens verweerder geen belang bij zijn beroep tegen (het uitblijven van) een reactie op zijn verzoek om beschermd wonen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser wel belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen (het uitblijven van) een reactie op zijn verzoek om beschermd wonen. In deze procedure is immers juist de vraag aan de orde of verweerder kan volstaan met een aanbod van onderdak in de VBL dan wel dat hij onder bijzondere omstandigheden een andere vorm van onderdak moet aanbieden. Afhankelijk van het antwoord op deze vraag kan eiser met deze procedure meer bereiken dan wat verweerder hem geboden heeft.
Beschermd wonen beroep ‘niet tijdig’: beroep ontvankelijk?
5.1.
Eisers beroep was aanvankelijk gericht tegen het uitblijven van een reactie op eisers verzoek om beschermd wonen. In zijn brief van 6 november 2018 heeft verweerder deze reactie alsnog gegeven. Artikel 6:20, derde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit – waarmee een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 gelijkgesteld kan worden – mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Het vierde lid bepaalt – voor zover hier relevant – dat de beslissing op het beroep kan worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar kan worden gemaakt. Omdat partijen ter zitting uitdrukkelijk kenbaar hebben gemaakt de bezwaarfase te willen overslaan en een inhoudelijke uitspraak van de rechtbank wensen en mede gelet op het bepaalde in artikel 7:1a van de Awb over rechtstreeks beroep, ziet de rechtbank aanleiding geen toepassing te geven aan artikel 6:20, vierde lid, van de Awb. Zij zal het beroep dus mede gericht achten tegen verweerders reactie in zijn brief van 6 november 2018 op eisers verzoek om beschermd wonen.
5.2.
Omdat verweerder met zijn brief van 6 november 2018 gereageerd heeft op eisers verzoek van 12 februari 2018 om beschermd wonen, heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen het uitblijven van die reactie. De rechtbank zal het beroep, voor zover dat gericht is tegen dat uitblijven van die reactie, niet-ontvankelijk verklaren.
Inhoudelijke beoordeling
6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank uitsluitend eisers beroep inhoudelijk zal beoordelen voor zover dat ziet op verweerders reactie in zijn brief van 6 november 2018 op eisers verzoek om beschermd wonen.
Standpunt eiser
7. Eiser voert aan dat verweerder gehouden is hem beschermd wonen toe te kennen. Eiser lijdt als gevolg van een operatie aan incontinentie. Hij moet veelvuldig gebruik maken van een toilet. Er ligt, zo blijkt uit een screening van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Amsterdam, een indicatie voor 24-uurs opvang, maar de gemeente Amsterdam biedt slechts 17-uurs opvang. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraken van 26 november 2015 [1] beslist dat het niet de taak van de gemeente, maar van verweerder is op grond van het verdragsrecht adequate opvang te bieden. Onderdak in de VBL is voor eiser ongeschikt, omdat daar geen rekening wordt gehouden met zijn bijzondere noden. Volgens de indicatie dient hij te worden opgevangen. Als uit medische stukken blijkt dat een vreemdeling extreem kwetsbaar is, is verweerder, ter voorkoming van een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), gehouden via een eigen deskundige te laten beoordelen of de indicatie van de GGD nog klopt en of eiser in aanmerking dient te komen voor medisch noodzakelijke zorg. De Centrale Raad van Beroep (Raad) heeft in haar uitspraak van 22 februari 2017 [2] immers geoordeeld dat de opvangvoorzieningen voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen onder verantwoordelijkheid van verweerder vallen, alsook dat met deze tot het vreemdelingenrecht behorende voorzieningen een toereikende invulling moet worden gegeven aan het verdragsrecht.
Standpunt verweerder
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verweerder heeft eiser in zijn brief van 6 november 2018 een aanbod gedaan tot onderdak in de VBL, onder de voorwaarde dat eiser meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland en met dien verstande dat het onderdak gepaard zal gaan met de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000. Voor zover sprake is van medische problematiek als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 kan in of vanuit de VBL in de medisch noodzakelijke zorg worden voorzien via de op de huisartsenpost binnen de VBL aanwezige medische zorgverleners. Als de vreemdeling in de VBL aanspraak maakt op medisch noodzakelijke zorg is een behandelend medisch zorgverlener, te weten de behandelend huisarts op de huisartsenpost in de VBL, ervoor verantwoordelijk dat de noodzakelijke medische zorg wordt verleend. Het is niet de taak van verweerder om naast opvang in de VBL beschermd wonen aan te bieden aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Door, onder voorwaarde van medewerking aan vertrek, onderdak en toegang tot een medicus te garanderen, ziet verweerder erop toe dat de betrokken vreemdeling onder menswaardige omstandigheden in Nederland kan verblijven en daarbij toegang heeft tot medische zorg. Het is aan de behandelend medicus en niet aan verweerder om te bepalen wat medisch noodzakelijk is en ervoor te zorgen dat medisch noodzakelijke zorg wordt verleend. Met het aanbod van onderdak in de VBL, in combinatie met toegang tot een medicus die kan bepalen welke medische hulp de betrokkene kan claimen, heeft verweerder gewaarborgd dat een schending van artikel 3 en 8 van het EVRM zich niet voordoet. Verweerder heeft in de bij eisers brief van 12 februari 2018 overgelegde ongedateerde screening van de GGD Amsterdam geen aanleiding gevonden om te veronderstellen dat eiser op medische gronden niet in de VBL zou kunnen verblijven.
Oordeel rechtbank
9.1.
In deze zaak is de vraag aan de orde of verweerder kan volstaan met het aanbod van onderdak in de VBL dan wel dat hij onder bijzondere omstandigheden een andere vorm van onderdak moet aanbieden.
9.2.
Het is inmiddels vaste rechtspraak dat artikel 3 dan wel artikel 8 - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat – van het EVRM de Staat er in een bijzonder geval toe kan dwingen om een niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling onderdak te bieden (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 10 januari 2014 [3] , 24 februari 2014 [4] en 26 november 2015 [5] ). Ook is het inmiddels vaste rechtspraak dat een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die meent aanspraak te hebben op voorzieningen, waaronder onderdak, zich moet wenden tot verweerder (zie onder meer voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2014, de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016 [6] en de uitspraak van de Raad van 22 februari 2017 [7] ). Recent, op 3 oktober 2018 [8] , heeft de Raad dit nog eens geoordeeld in een zaak die een aanvraag om beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) betrof.
9.3.
Verweerder is echter niet bevoegd ten aanzien van een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die verkeert in een acute medische noodsituatie. Over deze bijzondere omstandigheid heeft de Afdeling geoordeeld dat deze aansluit bij de omstandigheden vermeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) 2005 en derhalve direct gerelateerd is aan de aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), een zelfstandig bestuursorgaan, uitdrukkelijk toegekende bevoegdheid (zie de uitspraken van de Afdeling van 10 januari 2014 [9] en 22 november 2013 [10] ). Ten aanzien van de vreemdeling die verkeert in een acute medische noodsituatie en om onderdak verzoekt, is dus het COa het ter zake bevoegde bestuursorgaan.
9.4.
Tevens is het inmiddels vaste rechtspraak dat verweerder in beginsel kan volstaan met een aanbod van onderdak in de VBL, onder de voorwaarde dat de vreemdeling werkt aan zijn vertrek uit Nederland en onder oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000. Een dergelijk aanbod is niet in strijd met artikel 3 dan wel 8 van het EVRM. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 26 november 2015 [11] en 29 juni 2016 [12] . De Afdeling acht verweerders vaste gedragslijn dat hij vooraf van de vreemdeling verlangt dat hij zijn bereidheid te werken aan zijn vertrek objectiveert, niet onredelijk (zie de uitspraak van 5 juli 2017 [13] ). Het is verder verweerders vaste gedragslijn dat hij, indien, ondanks de medewerking van de vreemdeling, terugkeer niet mogelijk is, ambtshalve zal nagaan of sprake is van een situatie waarin de desbetreffende vreemdeling buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten, in welk geval aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14 van de Vw 2000 zal worden verleend (zie voornoemde uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2017).
9.5.
Over de verplichting om te werken aan vertrek is inmiddels in vaste rechtspraak geoordeeld dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin deze voorwaarde niet bij voorbaat gesteld mag worden. Zodanige bijzondere omstandigheden doen zich voor als de vreemdeling vanwege zijn psychische gesteldheid, althans voorlopig, niet in staat kan worden geacht de gevolgen van zijn handelen en nalaten te overzien. Zolang die bijzondere omstandigheden zich voordoen kan de vreemdeling niet verantwoordelijk worden gehouden voor zijn weigering te werken aan zijn vertrek. De rechtbank verwijst in dit verband naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 26 november 2015. In zijn uitspraken van 5 juli 2017 [14] heeft de Afdeling overwogen dat “voor het activeren van zijn vergewisplicht niet vereist (is) dat een vreemdeling een verklaring van een medische deskundige/behandelaar overlegt waaruit blijkt dat hij wilsonbekwaam is. Vereist is slechts dat een vreemdeling zijn beroep op bijzondere omstandigheden (…) staaft en daartoe een begin van bewijs inbrengt. Dit kan door, zoals in dit geval, het overleggen van dagrapporten van de GGD of andere medische stukken, waaruit blijkt dat betrokkene geestelijk in de war is of psychische klachten heeft die behandeling behoeven”.
9.6.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft in zijn uitspraak van 28 november 2017 [15] , onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2014 en 26 november 2015, geoordeeld dat op verweerder, in het licht van de verplichtingen die voorvloeien uit artikel 3 en 8 van het EVRM, de verplichting rust “te onderzoeken of de VBL, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, voor hem een adequate vorm van opvang is die hem voldoende ondersteuning biedt om zijn fysieke en psychische integriteit te waarborgen. Daarbij zal hij in het bijzonder rekening moeten houden met de medische informatie die over verzoeker beschikbaar is. Het standpunt van verweerder dat in de VBL medisch noodzakelijke zorg beschikbaar is, is niet zonder meer voldoende voor de conclusie dat het onderdak in de VBL daarmee voor verzoeker ook een adequate vorm van opvang is, gelet op de door verzoeker overgelegde verklaringen van de GGD en [locatie] , waaruit volgt dat hij is aangewezen op een vorm van begeleid wonen in een beschermde woonomgeving met passende ondersteuning en structuur.” De Afdeling heeft in haar uitspraak van 26 januari 2018 [16] de door de desbetreffende vreemdeling en verweerder tegen voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter ingestelde hoger beroepen kennelijk ongegrond verklaard en deze uitspraak bevestigd.
9.7.
De rechtbank overweegt dat de Raad dit citaat van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft opgenomen in haar recente uitspraak van 3 oktober 2018, voornoemd, over de vraag of een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling aanspraak kan maken op beschermd wonen op grond van de Wmo. In onder meer dit citaat ziet de Raad bevestiging van haar veronderstelling dat de opvangvoorzieningen voor deze vreemdelingen onder verantwoordelijkheid van de centrale overheid (verweerder) vallen, alsook dat met deze tot het vreemdelingenrecht behorende voorzieningen een toereikende invulling moet worden gegeven aan het verdragsrecht. Alhoewel de Raad hierbij opmerkt dat het aan de Afdeling is om over de uitvoering hiervan te oordelen, ziet de rechtbank hierin een aanwijzing dat ook de Raad van oordeel is dat verweerder onder bijzondere omstandigheden dient te onderzoeken of volstaan kan worden met een aanbod van onderdak in de VBL.
9.8.
De rechtbank overweegt verder dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in zijn hiervoor genoemde uitspraak ook nog heeft overwogen dat verweerder in die zaak ten onrechte zonder nader onderzoek heeft volstaan met het aanbod van onderdak in de VBL. Medisch deskundigen van [locatie] zullen moeten beoordelen of de VBL voor de vreemdeling een geschikte vorm van opvang is. Is dit niet het geval en is ook plaatsing in [locatie] niet mogelijk, dan zal verweerder nader moeten onderzoeken welke adequate vorm van opvang voor verzoeker wel beschikbaar is en moeten bewerkstelligen dat hij daar ook feitelijk wordt toegelaten.
9.9.
Ter zitting is deze uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, aan de orde gekomen. Volgens verweerder betreft deze uitspraak een zeer specifieke situatie en kan daaraan geen algemene gelding worden ontleend. Ter zitting heeft verweerder wel erkend dat het, althans in theorie, voorstelbaar is dat de VBL geen adequate vorm van onderdak vormt, bijvoorbeeld wanneer de vreemdeling specifieke mantelzorg nodig heeft. Volgens verweerder is dan echter de behandelaar, zijnde een arts van de huisartsenpost van de VBL, hiervoor verantwoordelijk, waarbij verweerder stelt dat die beoordeling eerst plaats dient te vinden ná de toelating tot de VBL. Verweerder zou hierin slechts een faciliterende rol hebben.
9.10.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens lijken te zijn dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin de VBL geen adequate vorm van onderdak vormt. Ook de rechtbank komt tot dit oordeel. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat verweerder niet over de deskundigheid beschikt om te beoordelen of de VBL voor de vreemdeling een adequate vorm van onderdak vormt, en zo nee, welke vorm van onderdak dan wel adequaat is. Naar het oordeel van de rechtbank zal een medisch deskundige moeten beoordelen of voor de vreemdeling – ter vermijding van een situatie die strijdig is met artikel 3 dan wel artikel 8 van het EVRM – medische zorg, anders dan door de huisartsenpost in de VBL geboden zorg, noodzakelijk is en of die geboden kan worden in de VBL, eventueel door het aanbieden van speciale voorzieningen, dan wel elders, zoals in een psychiatrische instelling of een beschermd wonen-setting. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen of een huisarts voldoende deskundig is dan wel dat meer specifieke deskundigheid is vereist. Wel is het naar het oordeel van de rechtbank verweerders verantwoordelijkheid ervoor zorg te dragen dát deze deskundige beoordeling plaatsvindt in een geval waarin de vreemdeling bij zijn aanvraag met actuele medische stukken een begin van bewijs inbrengt dat de VBL voor hem geen adequate vorm van onderdak is omdat de benodigde medisch noodzakelijke zorg daar niet beschikbaar is. Wat betreft deze bewijslast sluit de rechtbank aan bij de rechtspraak over de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder van de vreemdeling niet mag vergen dat hij meewerkt aan vertrek. De rechtbank verwijst in dit verband naar het hiervoor in 9.5 overwogene. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat die beoordeling dan moet plaatsvinden vóórdat hij onderdak in de VBL aanbiedt, omdat dat onderdak immers mogelijk niet adequaat is. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder ook degene die vervolgens verantwoordelijk is voor het aanbieden van wél adequaat onderdak aan eiser, zoals beschermd wonen, omdat dit niet alleen medische zorg omvat, maar tevens onderdak.
Dat verweerder genoemde verantwoordelijkheden draagt, impliceert dat de vreemdeling jegens verweerder rechtsmiddelen kan aanwenden en niet, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, niet meer in handen heeft dan de mogelijkheid een tuchtklacht in te dienen tegen de arts van de huisartsenpost.
Conclusie inhoudelijke beoordeling
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet in alle gevallen waarin de vreemdeling bereid is te werken aan zijn terugkeer kan volstaan met een aanbod van onderdak in de VBL. Onder bijzondere omstandigheden zal hij voorafgaand aan dit aanbod door een medisch deskundige onderzoek moeten laten doen, wat er eventueel toe kan leiden dat verweerder de vreemdeling een aanbod van onderdak elders zal moeten doen. Verweerder heeft dit in zijn reactie van 6 november 2018 niet onderkend. Deze reactie is daarom onzorgvuldig voorbereid (artikel 3:2 van de Awb) en lijdt aan een motiveringsgebrek (artikel 3:46 van de Awb). De rechtbank verklaart eisers beroep, voor zover dit ziet op eisers verzoek om beschermd wonen, dan ook gegrond en vernietigt verweerders desbetreffende reactie in zijn brief van 6 november 2018.
Finale geschilbeslechting
11.1.
Met het oog op een finale geschilbeslechting zal de rechtbank onderzoeken of aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van de te vernietigen reactie van 6 november 2018 op eisers verzoek om beschermd wonen in stand te laten dan wel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
11.2.
Uit het voorgaande volgt dat eerst beoordeeld moet worden of eiser bij zijn aanvraag met actuele medische stukken een begin van bewijs heeft geleverd dat de VBL voor hem geen adequate vorm van onderdak is. Immers, naar het oordeel van de rechtbank is verweerder alleen dan gehouden hiernaar door een medisch deskundige onderzoek te laten doen.
11.3.
Eiser heeft bij zijn verzoek van 12 februari 2018 een ongedateerde screening van de GGD overgelegd. Verweerder heeft in zijn brief van 6 november 2018 “geheel terzijde” opgemerkt dat, gelet op het door eiser overgelegde stuk van de GGD, geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat eiser op medische gronden niet in de VBL zou kunnen verblijven.
11.4.
Nog los van de omstandigheid dat de screening van de GGD in ieder geval vóór februari 2017 heeft plaatsgevonden en het dus de vraag is of deze een juiste weergave geeft van de situatie in de te beoordelen periode, blijkt hieruit naar het oordeel van de rechtbank enkel dat eiser geïndiceerd is voor 24-uurs opvang vanwege noodzakelijk en veelvuldig toiletgebruik. Omdat het onderdak in de VBL 24-uurs opvang betreft en niet gesteld is dat binnen de VBL beperkingen zijn gesteld aan het toiletgebruik, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet met actuele medische stukken een begin van bewijs heeft geleverd dat de VBL voor hem geen adequate vorm van onderdak is. Verweerder was dus niet gehouden een medisch deskundige hiernaar onderzoek te laten doen. Gelet hierop zal de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietiging in stand laten. Dit betekent dat verweerders aanbod van onderdak in de VBL in stand blijft.
Financiële aspecten
Dwangsom ‘niet tijdig’?
12. Voor zover eiser stelt dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig reageren op zijn verzoek van 12 februari 2018 om beschermd wonen overweegt de rechtbank als volgt. Een reactie van verweerder op eisers verzoek is, bij gebreke aan een specifieke publiekrechtelijke bevoegdheid tot het verstrekken van een dergelijke voorziening, geen besluit in de zin van 1:3, eerste lid, van de Awb. Het verzoek daartoe is dan ook geen verzoek om een besluit te nemen. Dit betekent dat dit verzoek geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en dat het bepaalde over dwangsommen in paragraaf 4.1.3.3 van de Awb (onder andere artikel 4:17 van de Awb) daarop niet ziet. In haar uitspraak van 29 maart 2018 [17] heeft de Afdeling geoordeeld dat voor een analoge toepassing van deze paragraaf geen plaats is. Het voorgaande betekent dat verweerder geen dwangsommen heeft verbeurd door pas op 6 november 2018 te reageren op eisers verzoek van 12 februari 2018.
Proceskosten en griffierecht
13. Omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een reactie op zijn verzoek van 12 februari 2018 én zijn beroep tegen verweerders reactie in zijn brief van
6 november 2018 op eisers verzoek om beschermd wonen gegrond wordt verklaard, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280 (0,5 punt voor het indienen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 12 februari 2018 om beschermd wonen, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen de schriftelijke reactie van 6 november 2018 op dat verzoek, en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van € 512,- per punt).

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het uitblijven van een reactie van verweerder op eisers verzoek van
12 februari 2018 om duidelijkheid over de meewerkcriteria en vervolgens voor zover gericht tegen verweerder reactie hierop in zijn brief van 6 november 2018;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het uitblijven van een reactie op het in eisers brief van 12 februari 2018 vervatte verzoek om beschermd wonen;
- verklaart het beroep gegrond, voor zover dit ziet op eisers verzoek om beschermd wonen;
- vernietigt verweerders reactie in zijn brief van 6 november 2018 op eisers verzoek om beschermd wonen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen in stand blijven van de vernietiging van verweerders reactie in zijn brief van 6 november 2018 op eisers verzoek om beschermd wonen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser heeft gemaakt in verband met het beroep tot een bedrag van € 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, voorzitter, en mr. A.H. van Zutphen en mr. A.K. Mireku, leden, in aanwezigheid van mr. F.S. Zwerwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2019.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FZ
D: B
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.