ECLI:NL:RVS:2015:3803

Raad van State

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
201500435/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een aanvraag voor wijziging van een verblijfsvergunning op basis van mensenhandel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2014. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van een vreemdeling die een aanvraag had ingediend voor wijziging van de beperking van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De vreemdeling stelde dat zij slachtoffer was van mensenhandel en dat er bijzondere individuele omstandigheden waren die haar verblijf in Nederland rechtvaardigden.

De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, omdat hij het relaas van de vreemdeling niet aannemelijk achtte. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het relaas niet aannemelijk was. In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet zijn argumenten heeft gevolgd en dat hij in zijn besluit voldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling geen concrete en verifieerbare informatie had verstrekt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling haar relaas over de gestelde mensenhandel niet aannemelijk had gemaakt. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, omdat zij niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op basis van bijzondere individuele omstandigheden.

Uitspraak

201500435/1/V1.
Datum uitspraak: 2 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2014 in zaak nr. 14/17054 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.M.M. Wantenaar, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij slachtoffer is van mensenhandel en dat op grond van bijzondere individuele omstandigheden niet van haar kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat. De staatssecretaris heeft haar aanvraag onder meer afgewezen, omdat hij het relaas van de vreemdeling over de wijze waarop zij slachtoffer zou zijn geworden van mensenhandel niet aannemelijk acht en er volgens hem geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan haar verblijf in Nederland moet worden toegestaan.
2. De rechtbank heeft over de door de staatssecretaris verrichte beoordeling van de aannemelijkheid van het relaas over de gestelde mensenhandel, het volgende overwogen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling tegengeworpen dat zij geen concrete informatie heeft gegeven over haar reis naar Nederland, het door haar gebruikte paspoort, de woning en omgeving waar zij na aankomst in Nederland zou hebben verbleven, noch over de man die haar zou hebben helpen ontsnappen en diens woning, waar zij samen geweest zouden zijn. Volgens de rechtbank blijkt uit het proces-verbaal van aangifte van 3 januari 2013 (hierna: het proces-verbaal van aangifte) en het verslag van de hoorzitting in bezwaar op 8 mei 2014 dat de vreemdeling op deze punten wellicht geen verifieerbare informatie heeft gegeven, maar dat zij wel verklaringen daarover heeft afgelegd en blijkens het proces-verbaal van aangifte op alle vragen heeft geantwoord. Bovendien blijkt daaruit niet dat er naar aanleiding van haar antwoorden is doorgevraagd. Daarbij komt dat de vreemdeling een brief van 24 september 2014 van een GZ-psycholoog (hierna: de brief van de psycholoog) heeft overgelegd waaruit blijkt dat de vreemdeling onder andere voldoet aan de kenmerken van een posttraumatische stressstoornis, waarbij volgens de psycholoog de kans zeer groot is dat zij nauwelijks in staat is om een samenhangend, volledig en consistent verslag te doen van de traumatische gebeurtenissen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het relaas van de vreemdeling niet aannemelijk is, omdat haar verklaringen volgens hem summier, weinig concreet en weinig individueel zijn.
2.1. In het eerste onderdeel van grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte niet zijn betoog heeft gevolgd dat de brief van de psycholoog te algemeen van aard is. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat de constatering in de brief van de psycholoog dat het de vreemdeling zeer veel moeite kost om over haar verleden te praten, dat zij dit liever uit de weg gaat en wanneer zij wel wat vertelt over wat haar is overkomen, dit slechts flarden zijn, niet betekent dat hij daarom niet meer concrete en gedetailleerde verklaringen van haar mag verwachten. Verder klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat blijkens de brief van 30 december 2011 van het Tergooi ziekenhuis te Hilversum toen al de diagnose "angst bij PTSS" is gesteld. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat dit niet betekent dat de vreemdeling daarom niet in staat was meer concreet en gedetailleerd te verklaren.
2.2. De in 2. en 2.1. weergegeven passages uit de brief van de psycholoog hebben weliswaar specifiek betrekking op de vreemdeling, maar de rechtbank heeft niet onderkend dat uit die passages niet zonder meer kan worden afgeleid dat de bij de vreemdeling geconstateerde problemen ertoe hebben geleid dat het voor haar onmogelijk was gedetailleerd en concreet te verklaren. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat dit evenmin kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat eerder bij de vreemdeling de diagnose "angst bij PTSS" is gesteld.
Dit onderdeel van de grief slaagt.
2.3. In het tweede onderdeel van grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich op basis van de motivering in het besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van de vreemdeling niet aannemelijk is. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat hij in het besluit heeft gemotiveerd op welke punten het relaas van de vreemdeling summier en niet concreet is. Dat zij op die punten verklaringen heeft afgelegd, alle vragen heeft beantwoord en daarover niet is doorgevraagd, betekent volgens de staatssecretaris niet dat hij het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Het is immers aan de vreemdeling om haar aanvraag met geloofwaardige en verifieerbare verklaringen te onderbouwen, aldus de staatssecretaris.
2.4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat hij het relaas van de vreemdeling over de wijze waarop zij slachtoffer van mensenhandel is geworden niet aannemelijk acht, omdat haar verklaringen daarover blijkens het proces-verbaal van aangifte en tijdens de hoorzitting in bezwaar van 8 mei 2014 summier zijn, geen concrete informatie bevatten en weinig individueel zijn. Daarbij heeft hij niet aannemelijk geacht dat de vreemdeling met een onbekende vrouw naar Europa is gereisd, zonder dat zij duidelijke plannen had gemaakt en met achterlating van haar echtgenoot, drie dochters en stiefzoon. De staatssecretaris heeft verder niet aannemelijk geacht dat de vreemdeling geen concrete informatie kan geven over haar reis naar Nederland of het door haar gebruikte paspoort. Verder heeft de staatssecretaris niet aannemelijk geacht dat de vreemdeling geen concrete informatie kan geven over de woning en omgeving waar zij in Nederland zou hebben verbleven. De vreemdeling heeft immers in de periode dat zij in de woning heeft verbleven, overdag uit het raam kunnen kijken, aldus de staatssecretaris. Voorts heeft de staatssecretaris niet aannemelijk geacht dat de vreemdeling zonder problemen bij de gestelde mensenhandelaar heeft kunnen ontsnappen, omdat zij is geholpen door een klant over wie zij, behalve zijn voornaam, geen concrete informatie heeft kunnen geven. Ook over zijn woning waar zij zijn geweest, heeft zij geen informatie kunnen geven, aldus de staatssecretaris.
2.5. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich gelet op de onder 2.4. weergegeven motivering terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling haar relaas over de gestelde mensenhandel niet aannemelijk heeft gemaakt. Hieraan doet niet af dat zij alle daarover gestelde vragen heeft beantwoord en daarover niet is doorgevraagd. De staatssecretaris betoogt immers terecht dat het aan de vreemdeling is om haar relaas aannemelijk te maken.
Dit onderdeel van de grief slaagt eveneens.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 1 behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan een vreemdeling die wegens bijzondere individuele omstandigheden naar het oordeel van de staatssecretaris blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
Volgens paragraaf B9/12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning als een vreemdeling heeft onderbouwd dat op grond van bijzondere individuele omstandigheden die rechtstreeks verband houden met mensenhandel, niet kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat.
4.1. Nu, gelet op het onder 2.5. overwogene, de vreemdeling haar relaas over de gestelde mensenhandel niet aannemelijk heeft gemaakt, kan zij reeds daarom niet op grond van paragraaf B9/12 van de Vc 2000 in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd krachtens artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000. Hetgeen zij in beroep overigens heeft aangevoerd met betrekking tot bijzondere individuele omstandigheden die haars inziens meebrengen dat van haar niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat, behoeft in dit verband geen bespreking (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2014 in zaak nr. 201404330/1/V1).
4.2. Het beroep is reeds hierom ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2014 in zaak nr. 14/17054;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015
154-768.