ECLI:NL:RBDHA:2019:13127

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
09-107864-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenst verklaarde EU-onderdaan en de toepassing van artikel 197 Sr in relatie tot de Terugkeerrichtlijn

Op 11 december 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte van Poolse nationaliteit, die ongewenst was verklaard in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 14 februari 2019 tot en met 5 mei 2019 in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat hij als ongewenst vreemdeling was aangemerkt op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld, ondanks een prejudiciële vraag die door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie was gesteld over de verenigbaarheid van artikel 197 Sr met de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank oordeelde dat deze problematiek niet van toepassing was op Unieburgers zoals de verdachte, en dat er geen aanleiding was om de zaak aan te houden in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie. De rechtbank heeft de verdachte schuldig verklaard zonder oplegging van straf, omdat hij reeds onder de ISD-maatregel viel. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wist dat hij ongewenst was verklaard en dat zijn gedrag een bedreiging vormde voor de samenleving. De uitspraak benadrukt het onderscheid tussen Unieburgers en derdelanders in het kader van de Terugkeerrichtlijn en de toepassing van artikel 197 Sr.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/107864-19
Datum uitspraak: 11 december 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Tczew (Polen),
BRP-adres: [adres] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting Nieuwegein, te Nieuwegein.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 27 november 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Roosma, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. J.S. Dobosz, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 14 februari 2019 tot en met 5 mei 2019 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
3. Inleiding [1]
Bij arrest van 27 november 2018 [2] heeft de Hoge Raad een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gesteld (hierna ook: de prejudiciële vraag). Deze vraag gaat over de verenigbaarheid van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) met de Terugkeerrichtlijn. [3] Meer in het bijzonder heeft de prejudiciële vraag betrekking op de situatie waarin tegen een onderdaan van een land buiten de Europese Unie, een zogeheten derdelander, een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en van wie ten tijde van zijn aanhouding in Nederland blijkt dat hij na de uitvaardiging van dat inreisverbod niet is vertrokken naar een derde land. Het is nog onzeker of in een dergelijke situatie strafvervolging wegens overtreding van artikel 197 Sr mogelijk is.
De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat in afwachting van het antwoord op deze prejudiciële vraag strafzaken betreffende de overtreding van artikel 197 Sr door derdelanders die in voornoemde situatie verkeren, worden aangehouden. Verder is de rechtbank bekend met enkele arresten van de gerechtshoven Den Haag en Amsterdam waarin het Openbaar Ministerie op eigen verzoek niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van overtreding van artikel 197 Sr van derdelanders die na vorenbedoeld inreisverbod niet zijn vertrokken naar een derde land. [4]
De verdachte heeft echter de Poolse nationaliteit en is dus geen derdelander, maar een Unieburger.

4.Is er aanleiding de strafzaak aan te houden?

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is er geen aanleiding de strafzaak tegen de verdachte aan te houden. De problematiek die aan de prejudiciële vraag ten grondslag ligt, speelt namelijk uitsluitend bij derdelanders en niet bij Unieburgers. Aangezien de verdachte de Poolse nationaliteit heeft en daarom Unieburger is, kan de rechtbank de zaak inhoudelijk behandelen, aldus de officier van justitie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen over de eventuele aanhouding van de zaak in afwachting van een antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de prejudiciële vraag.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Artikel 197 Sr en de Terugkeerrichtlijn
De situatie voorafgaand aan de Terugkeerrichtlijn
Artikel 197 (oud) Sr, zoals die bepaling luidde voorafgaand aan de Terugkeerrichtlijn, bevatte een sanctionering van verblijf in Nederland van een vreemdeling die wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling was verklaard. Deze bepaling had dus uitsluitend betrekking op verblijf in Nederland in strijd met een ongewenstverklaring. Voorafgaand aan de Terugkeerrichtlijn konden zowel derdelanders als Unieburgers ongewenst worden verklaard. Dit was bepaald in artikel 67 (oud) van de Vw 2000.
De situatie na de Terugkeerrichtlijn
De Terugkeerrichtlijn is op 13 januari 2009 in werking getreden. Zij is van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelanders. [5] Als derdelander in de zin van de Terugkeerrichtlijn wordt aangemerkt degene die geen Unieburger is en die niet onder het Unierecht inzake vrij verkeer valt. [6] Unieburger is degene die de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit. [7] Op diegene is de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing. Als een Unieburger zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat van de Europese Unie dan die waarvan hij de nationaliteit heeft, is op hem de Verblijfsrichtlijn [8] van toepassing. [9] Dit is het geval bij de verdachte. Hij heeft immers de Poolse nationaliteit en verblijft in Nederland.
In artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is het inreisverbod opgenomen. Onder ‘inreisverbod’ wordt verstaan een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit. [10] In Nederland vaardigt de Immigratie- en Naturalisatiedienst inreisverboden uit. De bevoegdheid daartoe is opgenomen in artikel 66a van de Vw 2000. De Nederlandse wetgever heeft daarin een onderscheid gemaakt tussen zogeheten lichte en zware inreisverboden. Een licht inreisverbod wordt uitgevaardigd op grond van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000. Een zwaar inreisverbod wordt uitgevaardigd op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Verblijf in strijd met een licht inreisverbod is als overtreding strafbaar gesteld in artikel 108 van de Vw 2000, terwijl verblijf in strijd met een zwaar inreisverbod het misdrijf van artikel 197 Sr oplevert.
De rechtbank concludeert op basis van het vorenstaande dat de Terugkeerrichtlijn uitsluitend van toepassing is op derdelanders. Unieburgers vallen er dus niet onder. Dit betekent dat inreisverboden – licht en zwaar – enkel en alleen tegen derdelanders kunnen worden uitgevaardigd. Zij kunnen niet meer ongewenst worden verklaard. De ongewenstverklaring geldt alleen nog voor Unieburgers. Dit onderscheid, dat dus een rechtstreeks gevolg is van de Terugkeerrichtlijn, heeft geleid tot een wijziging van de tekst van artikel 197 Sr. De huidige bepaling sanctioneert verblijf in Nederland van een vreemdeling die weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd. Hierop staat een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.
Oude ongewenstverklaringen van derdelanders
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat derdelanders voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn nog wel ongewenst konden worden verklaard. Dit worden ook wel ‘oude’ ongewenstverklaringen genoemd. De vraag was welke gevolgen de Terugkeerrichtlijn voor dergelijke oude ongewenstverklaringen had. In het arrest Filev en Osmani [11] heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn van toepassing is op de gevolgen van besluiten houdende een inreisverbod die zijn vastgesteld op grond van nationale regels die van kracht waren voor de datum waarop die richtlijn in de betrokken lidstaat van toepassing is geworden, voor zover deze gevolgen zich na die datum voordoen. De Hoge Raad heeft hieruit afgeleid dat een oude ongewenstverklaring die is opgelegd voor de datum van de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn (13 januari 2009) of voor het verstrijken van de uiterste implementatietermijn (24 december 2010) moet worden gelijkgesteld aan een inreisverbod en dat die ongewenstverklaring vanaf het verstrijken van die data in overeenstemming met artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn moet zijn. [12]
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de redenering van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Filev en Osmani ook geldt voor Unieburgers die ongewenst zijn verklaard. Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat op Unieburgers de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is. Hieruit maakt de rechtbank op dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de Uniewetgever is geweest om derdelanders en Unieburgers op dit punt aan elkaar gelijk te stellen. Bovendien is de rechtsgrondslag van een ongewenstverklaring van een Unieburger een andere dan die van een zwaar inreisverbod tegen een derdelander. Een dergelijke ongewenstverklaring is immers een maatregel als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, terwijl het inreisverbod is opgenomen in artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juni 2019, waarin om dezelfde reden is geoordeeld dat een besluit tot verwijdering in de zin van de Verblijfsrichtlijn niet kan worden gelijkgesteld aan een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn [13] ). Voor gelijkstelling van een dergelijke ongewenstverklaring aan een inreisverbod is dus geen plaats.
Tussenconclusie van de rechtbank
Het voorgaande laat zich als volgt schematisch samenvatten:
derdelander
Unieburger
voor de Terugkeerrichtlijn
ongewenstverklaring
(art. 67 (oud) Vw 2000)
ongewenstverklaring (art. 67 (oud) Vw 2000)
na de Terugkeerrichtlijn
inreisverbod (art. 66a Vw 2000). Een eventueel voor de Terugkeerrichtlijn uitgevaardigde oude ongewenstverklaring moet vanaf 13 januari 2009 of 24 december 2010 worden gelijkgesteld aan een inreisverbod
ongewenstverklaring (art. 67 Vw 2000). Voor gelijkstelling aan een inreisverbod is geen aanleiding
4.3.2
Het arrest Ouhrami [14]
In het arrest Ouhrami heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat de duur van een inreisverbod aanvangt op het moment dat de derdelander is vertrokken naar een derde land. Een inreisverbod brengt pas rechtsgevolgen teweeg vanaf dat vertrek door het de betrokken derdelander te verbieden gedurende een bepaalde periode na terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven. Een inreisverbod maakt dus een eventueel later verblijf in Nederland onrechtmatig, aldus het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Deze overwegingen hebben in de rechtspraktijk tot onzekerheid geleid over de mogelijkheid van strafvervolging wegens overtreding van artikel 197 Sr van derdelanders tegen wie een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd en van wie ten tijde van de aanhouding blijkt dat zij nadien niet naar een derde land zijn vertrokken. Om aan die onzekerheid een einde te maken, heeft de Hoge Raad de prejudiciële vraag gesteld. De rechtbank is van oordeel dat deze onzekerheid niet aan de orde is bij strafvervolging wegens overtreding van artikel 197 Sr van Unieburgers die ongewenst zijn verklaard en van wie ten tijde van de aanhouding blijkt dat zij Nederland nadien niet hebben verlaten. Anders dan een inreisverbod is een ongewenstverklaring namelijk niet aan een bepaalde duur verbonden. Bovendien is aan de term ‘inreisverbod’ inherent dat de betrokken derdelander eerst moet zijn vertrokken voordat hij Nederland weer kan inreizen. Bij een ongewenstverklaring ligt dit anders. Die nationale maatregel houdt namelijk in dat de betrokken Unieburger niet meer in Nederland gewenst is. Hiervoor is niet vereist dat die Unieburger eerst Nederland heeft verlaten.
4.3.3
Eindconclusie van de rechtbank
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de prejudiciële vraag niet van belang is voor zaken betreffende de ongewenstverklaring van Unieburgers en daarmee ook niet voor de strafzaak tegen de verdachte. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding die zaak in afwachting van dat antwoord aan te houden.

5.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft onder verwijzing naar arresten van het gerechtshof Den Haag [15] en Amsterdam [16] een ontvankelijkheidsverweer gevoerd. Volgens de raadsman moet het Openbaar Ministerie analoog aan die arresten niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Hij heeft erop gewezen dat het nog jaren kan duren voordat de Hoge Raad zich na beantwoording van de prejudiciële vraag over de problematiek uitlaat. Bovendien had de prejudiciële vraag net zo goed voor Unieburgers gesteld kunnen worden. Aan Unieburgers mogen immers geen verdergaande beperkingen worden opgelegd dan aan derdelanders.
5.2
De vordering van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is het Openbaar Ministerie ontvankelijk. In de door de raadsman genoemde arresten hadden de gerechtshoven Den Haag en Amsterdam het Openbaar Ministerie op eigen verzoek niet-ontvankelijk verklaard omdat de beantwoording van de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag essentieel was voor de beoordeling van die zaken, die beantwoording niet op afzienbare tijd zou komen en de ten laste gelegde feiten dateerden van vóór 2017. Dit is landelijk beleid van het Openbaar Ministerie. Dit beleid geldt echter niet voor Unieburgers. De aan de prejudiciële vraag ten grondslag liggende onzekerheid speelt namelijk niet bij die categorie. Het EU-recht voorziet in twee gescheiden wegen. Tegen derdelanders kan op grond van de Terugkeerrichtlijn een inreisverbod worden uitgevaardigd, terwijl voor Unieburgers de ongewenstverklaring geldt, aldus de officier van justitie.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. De door de verdediging aangehaalde arresten van de gerechtshoven Den Haag en Amsterdam hebben betrekking op de onzekerheid over de reikwijdte van het bepaalde in artikel 197 Sr voor derdelanders die na oplegging van een zwaar inreisverbod niet zijn vertrokken naar een derde land. Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven onder 4 heeft overwogen, geldt die onzekerheid niet voor Unieburgers en is het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de Uniewetgever geweest om derdelanders en Unieburgers op dit punt aan elkaar gelijk te stellen. Verder speelde bij de gerechtshoven het tijdsverloop een rol. Het ging daar om ten laste gelegde feiten van vóór 2017. In de nu voorliggende zaak is van een dergelijk tijdsverloop geen sprake. Het ten laste gelegde feit heeft namelijk betrekking op de periode van 14 februari 2019 tot en met 5 mei 2019.
Dit betekent dat de rechtbank het ontvankelijkheidsverweer verwerpt.

6.Bewijsoverwegingen

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Daartoe heeft zij erop gewezen dat de verdachte bij beschikking van 11 februari 2019 ongewenst is verklaard. Hij heeft het uitreikingsblad ondertekend. Verder is met hem gesproken over de ongewenstverklaring. Volgens de officier van justitie wist de verdachte dus ook in de periode van 14 februari 2019 tot en met 5 mei 2019 dat hij ongewenst was verklaard.
Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring ten tijde van het ten laste gelegde feit niet in strijd was met rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht. Volgens de officier van justitie vormde het persoonlijk gedrag van de verdachte op die momenten ook toen nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Op de terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij later pas had gehoord dat hij ongewenst was verklaard en dat hij dat in de periode die hier in geding is niet wist.
6.3
De beoordeling van de tenlastelegging [17]
6.3.1
De bewijsmiddelen
Bij beschikking van 11 februari 2019 is het verblijfsrecht van de verdachte als Unieburger beëindigd en is hij ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Aan de beschikking is ten grondslag gelegd dat de verdachte sinds 24 november 2016 tien maal onherroepelijk is veroordeeld voor (winkel)diestallen en schuldheling. [18]
De beschikking van 11 februari 2019 is op 14 februari 2019 aan de verdachte uitgereikt. Hij heeft getekend voor ontvangst. De verdachte zat ten tijde van de uitreiking uit andere hoofde vast in Alphen aan den Rijn. [19] Verbalisant Van Veldhuizen heeft gerelateerd dat de ongewenstverklaring op 14 februari 2019 aan de verdachte is uitgereikt, dat een medewerker van de Afdeling Vreemdelingenpolitie en Identificatie Mensenhandel heeft verklaard dat de inhoud hiervan in goed overleg met de verdachte in de Engelse taal is besproken, dat er geen misverstanden waren en dat de verdachte de inhoud begreep. [20]
De verdachte is op 5 mei 2019 in Den Haag aangehouden. [21]
[verbalisant] heeft gerelateerd dat de verdachte geen inspanningen heeft verricht om Nederland zelfstandig te verlaten. [22]
Uit het strafblad van de verdachte blijkt dat hij bij vonnis van 10 september 2019 van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank is veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaar. [23]
6.3.2
Wetenschap
Vast staat dat de verdachte bij beschikking van 11 februari 2019 ongewenst is verklaard. Deze beschikking is aan hem uitgereikt. Verder is gerelateerd dat de inhoud van de ongewenstverklaring in goed overleg met de verdachte in de Engelse taal is besproken, dat er geen misverstanden waren en dat hij de inhoud begreep. Gelet hierop schuift de rechtbank de op de terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte dat hij ten tijde van belang niets wist van de ongewenstverklaring als ongeloofwaardig terzijde.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het persoonlijk gedrag van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving.
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte in de periode van 14 februari 2019 tot en met 5 mei 2019 wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
6.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat de verdachte:
in de periode van 14 februari 2019 tot en met 5 mei 2019 in Nederland als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.

7.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

8.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

9.De strafoplegging

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte, met toepassing van artikel 9a Sr, geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daartoe heeft de officier van justitie erop gewezen dat de verdachte thans uit andere hoofde in een inrichting voor stelselmatige daders is geplaatst voor de duur van twee jaar. Een gevangenisstraf is daarom niet opportuun.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ook op het standpunt gesteld dat aan de verdachte geen straf of maatregel moet worden opgelegd.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij haar overwegingen of een straf moet volgen, heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan verblijf in Nederland terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. Hiermee heeft hij niet alleen het Nederlandse vreemdelingenbeleid doorkruist, maar ook het belang dat de Nederlandse samenleving heeft bij de naleving van door het bevoegd gezag genomen beslissingen.
De rechtbank houdt rekening met het feit dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Uit het strafblad van de verdachte van 16 oktober 2019 blijkt dat hij zich niet eerder schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 197 Sr. Wel blijkt daaruit dat de verdachte vele malen is veroordeeld voor gewelds- en vermogensdelicten. Bij vonnis van 10 september 2019 heeft deze rechtbank hem hiervoor een ISD-maatregel opgelegd. Deze maatregel duurt tot september 2021.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat toepassing van artikel 9a Sr hier op zijn plaats is. De verdachte zal dus schuldig worden verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.

10.De toepasselijke wetsartikelen

De beslissing is gegrond op de artikelen 63 en 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 5.4 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd;
heft ophet geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, voorzitter,
mr. J. Eisses, rechter,
mr. N.S.M. Lubbe, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J. Biljard, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 december 2019.

Voetnoten

1.De rechtbank zal ter bevordering van de leesbaarheid in de punten 3 tot en met 5 van dit vonnis de betreffende vindplaatsen in een voetnoot vermelden.
3.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2009 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Publicatieblad van de Europese Unie van 24 december 2008, L 348).
4.Gerechtshof Amsterdam 11 juni 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3291, ECLI:NL:GHAMS:2019:3292, ECLI:NL:GHAMS:2019:3299; Gerechtshof Den Haag 4 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1882.
5.Artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.
6.Artikel 3, aanhef en onder 1, van de Terugkeerrichtlijn.
7.Artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
8.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het
9.Artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn.
10.Artikel 3, aanhef en onder 6, van de Terugkeerrichtlijn.
11.HvJ EU 19 september 2013, Filev en Osmani, C-297/12, ECLI:EU:C:2013:569.
12.ECLI:NL:HR:2016:515, r.o. 5.2.1.
13.ECLI:NL:RVS:2019:1850, r.o. 5.4.
14.HvJ EU 26 juli 2017, Ouhrami, C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590.
16.ECLI:NL:GHAMS:2019:1736; ECLI:NLGHAMS:2019:3291.
17.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer [PLnummer] , van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-West, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 39).
18.Een geschrift, te weten een beschikking van 11 februari 2019 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, [V-nummer] , [zaaksnummer] , gericht aan de verdachte, blz. 16-21.
19.Een geschrift, te weten een uitreikingsblad, behorende bij de beschikking van 11 februari 2019,
20.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 39.
21.Proces-verbaal van aanhouding, blz. 3.
22.Sfeerproces-verbaal bij verblijf in Nederland als ongewenst verklaarde vreemdeling ex artikel 67 Vw, blz. 38.
23.Een geschrift, te weten een uittreksel van 16 oktober 2019 van de Justitiële Documentatie betreffende de verdachte, [kenmerk]