ECLI:NL:RBDHA:2019:13124

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
09-255300-18 en 09086560-19 (gev. ttz)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de ongewenstverklaring van een EU-onderdaan en de toepassing van artikel 197 Sr

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 december 2019 uitspraak gedaan in de strafzaken tegen een verdachte met Poolse nationaliteit, die als ongewenst vreemdeling was verklaard. De rechtbank heeft de verdachte beschuldigd van het verblijf in Nederland terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 12 december 2018 en 12 februari 2019 in Nederland verbleef, ondanks zijn ongewenstverklaring. De verdediging heeft verzocht om aanhouding van de zaken in afwachting van een prejudiciële vraag die door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie was gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat deze vraag niet van toepassing was op Unieburgers zoals de verdachte. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn uitsluitend van toepassing is op derdelanders en dat Unieburgers niet onder deze richtlijn vallen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bevestigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verdachte niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om Nederland te verlaten, en dat hij geen pogingen heeft ondernomen om aan zijn verplichting tot vertrek te voldoen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/255300-18 en 09/086560-19 (gev. ttz.)
Datum uitspraak: 11 december 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaken van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorte plaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Op 21 februari 2019 heeft de politierechter de zaak met parketnummer 09/255300-18 naar de meervoudige strafkamer verwezen. Op 19 juni 2019 heeft het onderzoek ter terechtzitting in die zaak plaatsgevonden. De zaak is aangehouden omdat de verdachte niet correct was opgeroepen en vervolgens samen met de zaak met parketnummer 09/086560-19 op de terechtzitting van de meervoudige strafkamer van 27 november 2019 inhoudelijk behandeld.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Roosma. De verdachte is niet op de terechtzitting verschenen. Zijn raadsman, mr. B.J. Polman, is wel verschenen en was gemachtigd om namens de verdachte het woord te voeren.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Parketnummer 09/255300-18
hij, op of omstreeks 12 december 2018 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
Parketnummer 09/865560-19
hij, op of omstreeks 12 februari 2019 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
3. Inleiding [1]
Bij arrest van 27 november 2018 [2] heeft de Hoge Raad een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gesteld (hierna ook: de prejudiciële vraag). Deze vraag gaat over de verenigbaarheid van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) met de Terugkeerrichtlijn. [3] Meer in het bijzonder heeft de prejudiciële vraag betrekking op de situatie waarin tegen een onderdaan van een land buiten de Europese Unie, een zogeheten derdelander, een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en van wie ten tijde van zijn aanhouding in Nederland blijkt dat hij na de uitvaardiging van dat inreisverbod niet is vertrokken naar een derde land. Het is nog onzeker of in een dergelijke situatie strafvervolging wegens overtreding van artikel 197 Sr mogelijk is.
De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat in afwachting van het antwoord op deze prejudiciële vraag strafzaken betreffende de overtreding van artikel 197 Sr door derdelanders die in voornoemde situatie verkeren, worden aangehouden. Verder is de rechtbank bekend met enkele arresten van de gerechtshoven Den Haag en Amsterdam waarin het Openbaar Ministerie op eigen verzoek niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van overtreding van artikel 197 Sr van derdelanders die na vorenbedoeld inreisverbod niet zijn vertrokken naar een derde land. [4]
De verdachte heeft echter de Poolse nationaliteit en is dus geen derdelander, maar een Unieburger.

4.Het verzoek tot aanhouding

4.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht beide strafzaken tegen de verdachte aan te houden in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de prejudiciële vraag. De Terugkeerrichtlijn heeft weliswaar betrekking op derdelanders, maar voor Unieburgers is sprake van een vergelijkbare situatie en een vergelijkbare problematiek. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de verdediging op het arrest Filev en Osmani van het Hof van Justitie van de Europese Unie. [5] Daaruit kan worden afgeleid dat een inreisverbod en een ongewenstverklaring dezelfde soort maatregel zijn. Unieburgers mogen niet slechter worden behandeld dan derdelanders, aldus de verdediging.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is er geen aanleiding de strafzaken tegen de verdachte aan te houden. De problematiek die aan de prejudiciële vraag ten grondslag ligt, speelt namelijk uitsluitend bij derdelanders en niet bij Unieburgers. Aangezien de verdachte de Poolse nationaliteit heeft en daarom Unieburger is, kan de rechtbank de zaken inhoudelijk behandelen, aldus de officier van justitie.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Artikel 197 Sr en de Terugkeerrichtlijn
De situatie voorafgaand aan de Terugkeerrichtlijn
Artikel 197 (oud) Sr, zoals die bepaling luidde voorafgaand aan de Terugkeerrichtlijn, bevatte een sanctionering van verblijf in Nederland van een vreemdeling die wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling was verklaard. Deze bepaling had dus uitsluitend betrekking op verblijf in Nederland in strijd met een ongewenstverklaring. Voorafgaand aan de Terugkeerrichtlijn konden zowel derdelanders als Unieburgers ongewenst worden verklaard. Dit was bepaald in artikel 67 (oud) van de Vw 2000.
De situatie na de Terugkeerrichtlijn
De Terugkeerrichtlijn is op 13 januari 2009 in werking getreden. Zij is van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelanders. [6] Als derdelander in de zin van de Terugkeerrichtlijn wordt aangemerkt degene die geen Unieburger is en die niet onder het Unierecht inzake vrij verkeer valt. [7] Unieburger is degene die de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit. [8] Op diegene is de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing. Als een Unieburger zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat van de Europese Unie dan die waarvan hij de nationaliteit heeft, is op hem de Verblijfsrichtlijn [9] van toepassing. [10] Dit is het geval bij de verdachte. Hij heeft immers de Poolse nationaliteit en verblijft in Nederland.
In artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is het inreisverbod opgenomen. Onder ‘inreisverbod’ wordt verstaan een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit. [11] In Nederland vaardigt de Immigratie- en Naturalisatiedienst inreisverboden uit. De bevoegdheid daartoe is opgenomen in artikel 66a van de Vw 2000. De Nederlandse wetgever heeft daarin een onderscheid gemaakt tussen zogeheten lichte en zware inreisverboden. Een licht inreisverbod wordt uitgevaardigd op grond van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000. Een zwaar inreisverbod wordt uitgevaardigd op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Verblijf in strijd met een licht inreisverbod is als overtreding strafbaar gesteld in artikel 108 van de Vw 2000, terwijl verblijf in strijd met een zwaar inreisverbod het misdrijf van artikel 197 Sr oplevert.
De rechtbank concludeert op basis van het vorenstaande dat de Terugkeerrichtlijn uitsluitend van toepassing is op derdelanders. Unieburgers vallen er dus niet onder. Dit betekent dat inreisverboden – licht en zwaar – enkel en alleen tegen derdelanders kunnen worden uitgevaardigd. Zij kunnen niet meer ongewenst worden verklaard. De ongewenstverklaring geldt alleen nog voor Unieburgers. Dit onderscheid, dat dus een rechtstreeks gevolg is van de Terugkeerrichtlijn, heeft geleid tot een wijziging van de tekst van artikel 197 Sr. De huidige bepaling sanctioneert verblijf in Nederland van een vreemdeling die weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd. Hierop staat een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.
Oude ongewenstverklaringen van derdelanders
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat derdelanders voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn nog wel ongewenst konden worden verklaard. Dit worden ook wel ‘oude’ ongewenstverklaringen genoemd. De vraag was welke gevolgen de Terugkeerrichtlijn voor dergelijke oude ongewenstverklaringen had. In het door de verdediging genoemde arrest Filev en Osmani heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn van toepassing is op de gevolgen van besluiten houdende een inreisverbod die zijn vastgesteld op grond van nationale regels die van kracht waren voor de datum waarop die richtlijn in de betrokken lidstaat van toepassing is geworden, voor zover deze gevolgen zich na die datum voordoen. De Hoge Raad heeft hieruit afgeleid dat een oude ongewenstverklaring die is opgelegd voor de datum van de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn (13 januari 2009) of voor het verstrijken van de uiterste implementatietermijn (24 december 2010) moet worden gelijkgesteld aan een inreisverbod en dat die ongewenstverklaring vanaf het verstrijken van die data in overeenstemming met artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn moet zijn. [12]
Anders dan de verdediging ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de redenering van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Filev en Osmani ook geldt voor Unieburgers die ongewenst zijn verklaard. Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat, zoals al vermeld, op Unieburgers de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is. Hieruit maakt de rechtbank op dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de Uniewetgever is geweest om derdelanders en Unieburgers op dit punt aan elkaar gelijk te stellen. Bovendien is de rechtsgrondslag van een ongewenstverklaring van een Unieburger een andere dan die van een zwaar inreisverbod tegen een derdelander. Een dergelijke ongewenstverklaring is immers een maatregel als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, terwijl het inreisverbod is opgenomen in artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juni 2019, waarin om dezelfde reden is geoordeeld dat een besluit tot verwijdering in de zin van de Verblijfsrichtlijn niet kan worden gelijkgesteld aan een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn [13] ). Voor gelijkstelling van een dergelijke ongewenstverklaring aan een inreisverbod is dus geen plaats.
Tussenconclusie van de rechtbank
Het voorgaande laat zich als volgt schematisch samenvatten:
derdelander
Unieburger
voor de Terugkeerrichtlijn
ongewenstverklaring
(art. 67 (oud) Vw 2000)
ongewenstverklaring (art. 67 (oud) Vw 2000)
na de Terugkeerrichtlijn
inreisverbod (art. 66a Vw 2000). Een eventueel voor de Terugkeerrichtlijn uitgevaardigde oude ongewenstverklaring moet vanaf 13 januari 2009 of 24 december 2010 worden gelijkgesteld aan een inreisverbod
ongewenstverklaring (art. 67 Vw 2000). Voor gelijkstelling aan een inreisverbod is geen aanleiding
4.3.2
Het arrest Ouhrami [14]
In het arrest Ouhrami heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat de duur van een inreisverbod aanvangt op het moment dat de derdelander is vertrokken naar een derde land. Een inreisverbod brengt pas rechtsgevolgen teweeg vanaf dat vertrek door het de betrokken derdelander te verbieden gedurende een bepaalde periode na terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven. Een inreisverbod maakt dus een eventueel later verblijf in Nederland onrechtmatig, aldus het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Deze overwegingen hebben in de rechtspraktijk tot onzekerheid geleid over de mogelijkheid van strafvervolging wegens overtreding van artikel 197 Sr van derdelanders tegen wie een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd en van wie ten tijde van de aanhouding blijkt dat zij nadien niet naar een derde land zijn vertrokken. Om aan die onzekerheid een einde te maken, heeft de Hoge Raad de prejudiciële vraag gesteld. De rechtbank is van oordeel dat deze onzekerheid niet aan de orde is bij strafvervolging wegens overtreding van artikel 197 Sr van Unieburgers die ongewenst zijn verklaard en van wie ten tijde van de aanhouding blijkt dat zij Nederland nadien niet hebben verlaten. Anders dan een inreisverbod is een ongewenstverklaring namelijk niet aan een bepaalde duur verbonden. Bovendien is aan de term ‘inreisverbod’ inherent dat de betrokken derdelander eerst moet zijn vertrokken voordat hij Nederland weer kan inreizen. Bij een ongewenstverklaring ligt dit anders. Die nationale maatregel houdt namelijk in dat de betrokken Unieburger niet meer in Nederland gewenst is. Hiervoor is niet vereist dat die Unieburger eerst Nederland heeft verlaten.
4.3.3
Eindconclusie van de rechtbank
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de prejudiciële vraag niet van belang is voor zaken betreffende de ongewenstverklaring van Unieburgers en daarmee ook niet voor de strafzaken tegen de verdachte. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding die zaken in afwachting van dat antwoord aan te houden. Het verzoek van de verdediging wordt daarom afgewezen.

5.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

5.1
Het standpunt van de raadsman
De verdediging heeft onder verwijzing naar arresten van 11 juni 2019 van het gerechtshof Amsterdam [15] een ontvankelijkheidsverweer gevoerd. Volgens de raadsman moet het Openbaar Ministerie analoog aan die arresten niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Hij heeft erop gewezen dat het nog jaren kan duren voordat de Hoge Raad zich na beantwoording van de prejudiciële vraag over de problematiek heeft uitgelaten. De ten laste gelegde feiten zijn bovendien enige tijd geleden begaan en de vermeende misdrijven zijn relatief gering van aard. Dit alles betekent dat met de voortzetting van de vervolging redelijkerwijs geen enkel strafrechtelijk belang meer is gediend en dat voortzetting daarvan niet meer opportuun is, aldus de raadsman.
5.2
De vordering van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is het Openbaar Ministerie ontvankelijk.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. De door de raadsman aangehaalde arresten van het gerechtshof Amsterdam, waarbij het gerechtshof Den Haag zich heeft aangesloten, hebben betrekking op de onzekerheid over de reikwijdte van het bepaalde in artikel 197 Sr voor derdelanders die na oplegging van een zwaar inreisverbod niet zijn vertrokken naar een derde land. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4 heeft overwogen, geldt die onzekerheid niet voor Unieburgers. Verder speelde bij de gerechtshoven het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten een rol. Het ging daar om feiten van vóór 2017. In de nu voorliggende zaken is van een dergelijk tijdsverloop geen sprake. De ten laste gelegde feiten dateren immers van 12 december 2018 en 12 februari 2019.
Dit betekent dat de rechtbank het ontvankelijkheidsverweer verwerpt.

6.Bewijsoverwegingen

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten. Volgens de officier van justitie wist de verdachte op 12 december 2018 en 12 februari 2019 dat hij ongewenst was verklaard. Daartoe wijst zij erop dat de verdachte bij beschikking van 7 juni 2017 ongewenst is verklaard en het uitreikingsblad dat bij die beschikking hoort heeft ondertekend. Ook is hem de beschikking medegedeeld en heeft hij daartegen rechtsmiddelen aangewend. De ongewenstverklaring gold nog ten tijde van de ten laste gelegde feiten, aldus de officier van justitie.
Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring ten tijde van de ten laste gelegde feiten niet in strijd was met rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht. Volgens de officier van justitie vormde het persoonlijk gedrag van de verdachte op die momenten nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft subsidiair vrijspraak bepleit. Volgens de raadsman moeten de verschillende stappen in de Terugkeerrichtlijn zo worden uitgelegd dat pas sprake kan zijn van verblijf in strijd met de ongewenstverklaring als de betrokkene is uitgereisd en vervolgens weer Nederland is binnengekomen. De verdachte heeft echter sinds de ongewenstverklaring Nederland niet verlaten.
Meer subsidiair heeft de verdediging partiële vrijspraak bepleit van de wetenschap van de ongewenstverklaring. Volgens de raadsman wist de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten niet dat hij in Nederland ongewenst was verklaard. Het enkele gegeven dat hij de ongewenstverklaring in rechte heeft aangevochten, is voor een bewezenverklaring van de wetenschap niet voldoende.
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen over de vraag of het persoonlijk gedrag van de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving.
6.3
De beoordeling van de tenlasteleggingen [16]
6.3.1
De bewijsmiddelen
Bij beschikking van 7 juni 2017 is het verblijfsrecht van de verdachte als Unieburger beëindigd en is hij ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Aan deze beschikking ligt een veroordeling door de strafrechter tot een gevangenisstraf van vijf jaar voor twee verkrachtingen ten grondslag, gepleegd in
februari 2013 en september 2013. In de beschikking, waarin een gedeelte van het strafvonnis is geciteerd, staat dat de verdachte grof geweld tegen beide slachtoffers heeft gepleegd. Verder staat in de beschikking dat de verdachte in mei 2017 over de veroordeling heeft verklaard dat hij naar eigen zeggen onschuldig is. [17]
De beschikking van 7 juni 2017 is aan de verdachte uitgereikt. Hij heeft getekend voor ontvangst. Op het uitreikingsblad staat dat de inhoud en de gevolgen van de beschikking aan de verdachte zijn uitgelegd. [18]
Bij uitspraak van 31 mei 2018 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, het beroep tegen de beschikking van 7 juni 2017 gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. In de uitspraak staat dat de verdachte op de zitting aanwezig was. [19]
Op 12 december 2018 is de verdachte in Den Haag aangehouden. [20] Bij de politie heeft hij verklaard dat hij wist dat hij onrechtmatig in Nederland was. [21]
Op 12 februari 2019 is de verdachte wederom in Den Haag aangehouden. [22] Bij de politie heeft hij verklaard dat hij zich schuldig achtte aan het ongewenst in Nederland verblijven. [23]
Op het strafblad van de verdachte staat de al genoemde veroordeling door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 2 september 2015. De verdachte heeft zijn straf van 15 september 2013 tot en met 13 januari 2017 uitgezeten. Verder staat op het strafblad van de verdachte dat de politierechter hem op 21 januari 2019 heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien weken voor een diefstal gevolgd door geweld, gepleegd op 12 januari 2019. [24]
De Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft schriftelijk toegelicht waarom het persoonlijk gedrag van de verdachte nog altijd een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. [25] De rechtbank deelt dit standpunt en de gronden waarop het rust.
6.3.2
Het subsidiaire verzoek tot vrijspraak
De rechtbank verwerpt het subsidiaire verzoek tot vrijspraak op de gronden zoals hiervoor onder 4 zijn uiteengezet. De Terugkeerrichtlijn is niet op de verdachte van toepassing. Verder is voor strafbaarheid in de zin van artikel 197 Sr niet vereist dat de verdachte na de ongewenstverklaring op enig moment Nederland heeft verlaten.
6.3.3
Wetenschap
Vast staat, dat de beschikking van 7 juni 2017 aan de verdachte is uitgereikt, dat hij heeft getekend voor ontvangst en dat de inhoud en de gevolgen van die beschikking aan hem zijn uitgelegd. Verder heeft de verdachte rechtsmiddelen tegen de beschikking aangewend. Bij de zitting van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, waar de ongewenstverklaring aan de orde is geweest, was de verdachte aanwezig. Tot slot blijkt uit de verklaringen van de verdachte, afgelegd bij de politie, dat hij op de hoogte was van de ongewenstverklaring. Gelet hierop acht de rechtbank bewezen dat de verdachte op 12 december 2018 en 12 februari 2019 wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
6.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat de verdachte:
Parketnummer 09/255300-18
op 12 december 2018 te 's-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
Parketnummer 09/865560-19
op 12 februari 2019 te 's-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.

7.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

8.De strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft aangevoerd dat het voor de verdachte niet mogelijk was om Nederland te verlaten. Hij kan immers niet naar Polen of een ander land worden uitgezet.
Voor zover de verdediging hiermee het verweer heeft willen voeren dat de verdachte zich ten tijde van de ten laste gelegde feiten in een overmachtssituatie bevond, verwerpt de rechtbank dat verweer.
Op de verdachte rust de rechtsplicht Nederland uit eigen beweging te verlaten. Een ongewenste vreemdeling kan alleen dan geen verwijt van zijn illegale verblijf in Nederland worden gemaakt, indien hij kan aantonen dat hij buiten zijn schuld geen gehoor heeft kunnen geven aan zijn verplichting tot vertrek. Voor een succesvol beroep op overmacht zal aannemelijk moeten worden dat het de verdachte - ondanks alle mogelijke, serieuze inspanningen van zijn kant - niet is gelukt Nederland te verlaten (bijv. arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3652).
Dat, naar gesteld, de verdachte niet kan worden uitgezet, laat onverlet dat hij Nederland uit eigen beweging moet verlaten. Niet is gebleken dat de verdachte hiertoe enige poging heeft ondernomen. Alleen al hierom is niet aangetoond dat de verdachte buiten zijn schuld geen gehoor heeft kunnen geven aan zijn verplichting tot vertrek.
Aangezien ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is hij strafbaar.

9.De strafoplegging

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
9.2
Het standpunt van de verdediging
Volgens de verdediging is een gevangenisstraf geen passende sanctie, maar moet ten hoogste worden volstaan met een geldboete en vervangende hechtenis van een dag. De verdachte is immers niet uitzetbaar naar Polen en er is ook geen ander land waar hij een duurzaam verblijfsrecht kan verwerven. Verder heeft de raadsman betoogd dat sprake is van een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 Sr. De raadsman heeft de rechtbank verzocht hiermee bij de strafoplegging rekening te houden.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft in Nederland verbleven, terwijl hij ongewenst is verklaard. Hiermee heeft hij niet alleen het Nederlandse vreemdelingenbeleid doorkruist, maar ook het belang dat de Nederlandse samenleving heeft bij de naleving van door het bevoegd gezag genomen beslissingen.
De rechtbank neemt de verdachte beide bewezen verklaarde gedragingen kwalijk. Er is niet gebleken dat hij ook maar iets heeft ondernomen om Nederland te verlaten, terwijl hij dat wel verplicht is. Ook blijkt nergens uit dat hij niet legaal buiten Nederland zou kunnen verblijven.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 31 oktober 2019. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor overtreding van artikel 197 Sr.
Voortgezette handeling?
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de twee bewezen verklaarde gedragingen in dit geval geen voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 Sr opleveren. Volgens de Hoge Raad komt het er voor een voortgezette handeling op aan of de verschillende bewezen verklaarde, elkaar in tijd opvolgende gedragingen zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt (arrest van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1112). Van een dergelijke nauwe samenhang is in dit geval geen sprake, nu tussen beide bewezen verklaarde gedragingen een periode van twee maanden is verstreken. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daarin staat dat een verdachte bij meerdere overtredingen van artikel 197 Sr een straf wordt opgelegd alsof er één overtreding van die bepaling ten laste is gelegd, indien tussen de overtredingen een periode van enkele weken is verstreken.
Conclusie
Al het voorgaande maakt dat de rechtbank een gevangenisstraf van drie maanden, zoals door de officier van justitie geëist, passend en geboden acht.

10.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57 en 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 6.4 bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
Parketnummer 09/255300-18:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard;
Parketnummer 09/086560-19:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, voorzitter,
mr. J. Eisses, rechter,
mr. N.S.M. Lubbe, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J. Biljard, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 december 2019.

Voetnoten

1.De rechtbank zal ter bevordering van de leesbaarheid in de punten 3 tot en met 5 van dit vonnis de betreffende vindplaatsen in een voetnoot vermelden.
3.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2009 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Publicatieblad van de Europese Unie van 24 december 2008, L 348).
4.Gerechtshof Amsterdam 11 juni 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3291, ECLI:NL:GHAMS:2019:3292, ECLI:NL:GHAMS:2019:3299; Gerechtshof Den Haag 4 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1882.
5.HvJ EU 19 september 2013, Filev en Osmani, C-297/12, ECLI:EU:C:2013:569.
6.Artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.
7.Artikel 3, aanhef en onder 1, van de Terugkeerrichtlijn.
8.Artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
9.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het
10.Artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn.
11.Artikel 3, aanhef en onder 6, van de Terugkeerrichtlijn.
12.ECLI:NL:HR:2016:515, r.o. 5.2.1.
13.ECLI:NL:RVS:2019:1850, r.o. 5.4.
14.HvJ EU 26 juli 2017, Ouhrami, C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590.
15.ECLI:NL:GHAMS:2019:3295 en ECLI:NLGHAMS:2019:3291.
16.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer [PL-nummer 1] , van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-West, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 44).
17.Een geschrift, te weten een beschikking van 7 juni 2017 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, [V-nummer] , [Zaaknummer] , gericht aan de verdachte, blz. 17-24.
18.Een geschrift, te weten een uitreikingsblad behorende bij de beschikking van 7 juni 2017,
19.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 mei 2018, [zaaknummer AWB] , blz. 25-36.
20.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 3-4.
21.Proces-verbaal van verhoor verdachte, blz. 13.
22.Proces-verbaal van aanhouding door burger, [PL-nummer 2] .
23.Proces-verbaal van verhoor verdachte, [PL-nummer 3] .
24.Een geschrift, te weten een uittreksel van 31 oktober 2019 van de Justitiële documentatie betreffende de verdachte, [kenmerk] .
25.Een geschrift, te weten een brief van 17 juni 2017 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst betreffende de verdachte, [V-nummer] .