ECLI:NL:RBDHA:2019:13123

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
09-121707-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van een Poolse Unieburger wegens ongewenstverklaring en de toepassing van artikel 197 Sr in het licht van de Terugkeerrichtlijn

Op 11 december 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een Poolse verdachte die ten laste was gelegd dat hij als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl hij ongewenst was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, geboren in Radom, Polen, op 18 mei 2019 in Lisse is aangehouden. De officier van justitie vorderde een veroordeling op basis van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, maar de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, die pleitte voor vrijspraak. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 27 november 2019, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn raadsman wel. De rechtbank heeft de relevante juridische context besproken, waaronder de prejudiciële vraag die door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie was gesteld over de toepassing van artikel 197 Sr in relatie tot derdelanders en Unieburgers. De rechtbank concludeerde dat de Terugkeerrichtlijn enkel van toepassing is op derdelanders en niet op Unieburgers, zoals de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring van de verdachte niet meer in overeenstemming was met het Unierecht, omdat zijn gedrag ten tijde van de tenlastelegging geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormde. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling was verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/121707-19
Datum uitspraak: 11 december 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Radom (Polen),
laatst bekende adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 27 november 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Roosma. De verdachte is niet op de terechtzitting verschenen. Zijn raadsman, mr. H. Blaauw, is wel verschenen en was gemachtigd om namens de verdachte het woord te voeren.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 mei 2019 te Lisse, althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
3. Inleiding [1]
Bij arrest van 27 november 2018 [2] heeft de Hoge Raad een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gesteld (hierna ook: de prejudiciële vraag). Deze vraag gaat over de verenigbaarheid van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) met de Terugkeerrichtlijn. [3] Meer in het bijzonder heeft de prejudiciële vraag betrekking op de situatie waarin tegen een onderdaan van een land buiten de Europese Unie, een zogeheten derdelander, een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en van wie ten tijde van zijn aanhouding in Nederland blijkt dat hij na de uitvaardiging van dat inreisverbod niet is vertrokken naar een derde land. Het is nog onzeker of in een dergelijke situatie strafvervolging wegens overtreding van artikel 197 Sr mogelijk is.
De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat in afwachting van het antwoord op deze prejudiciële vraag strafzaken betreffende de overtreding van artikel 197 Sr door derdelanders die in voornoemde situatie verkeren, worden aangehouden. Verder is de rechtbank bekend met enkele arresten van de gerechtshoven Den Haag en Amsterdam waarin het Openbaar Ministerie op eigen verzoek niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van overtreding van artikel 197 Sr van derdelanders die na vorenbedoeld inreisverbod niet zijn vertrokken naar een derde land. [4]
De verdachte heeft echter de Poolse nationaliteit en is dus geen derdelander, maar een Unieburger.

4.Is er aanleiding de strafzaak aan te houden?

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is er geen aanleiding de strafzaak tegen de verdachte aan te houden. De problematiek die aan de prejudiciële vraag ten grondslag ligt, speelt namelijk uitsluitend bij derdelanders en niet bij Unieburgers. Aangezien de verdachte de Poolse nationaliteit heeft en daarom Unieburger is, kan de rechtbank de zaak inhoudelijk behandelen, aldus de officier van justitie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat als de rechtbank het arrest inzake Ouhrami relevant acht in deze zaak, de zaak dan zou moeten worden aangehouden in afwachting van een antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de prejudiciële vraag.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Artikel 197 Sr en de Terugkeerrichtlijn
De situatie voorafgaand aan de Terugkeerrichtlijn
Artikel 197 (oud) Sr, zoals die bepaling luidde voorafgaand aan de Terugkeerrichtlijn, bevatte een sanctionering van verblijf in Nederland van een vreemdeling die wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling was verklaard. Deze bepaling had dus uitsluitend betrekking op verblijf in Nederland in strijd met een ongewenstverklaring. Voorafgaand aan de Terugkeerrichtlijn konden zowel derdelanders als Unieburgers ongewenst worden verklaard. Dit was bepaald in artikel 67 (oud) van de Vw 2000.
De situatie na de Terugkeerrichtlijn
De Terugkeerrichtlijn is op 13 januari 2009 in werking getreden. Zij is van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelanders. [5] Als derdelander in de zin van de Terugkeerrichtlijn wordt aangemerkt degene die geen Unieburger is en die niet onder het Unierecht inzake vrij verkeer valt. [6] Unieburger is degene die de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit. [7] Op diegene is de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing. Als een Unieburger zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat van de Europese Unie dan die waarvan hij de nationaliteit heeft, is op hem de Verblijfsrichtlijn [8] van toepassing. [9] Dit is het geval bij de verdachte. Hij heeft immers de Poolse nationaliteit en verblijft in Nederland.
In artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is het inreisverbod opgenomen. Onder ‘inreisverbod’ wordt verstaan een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit. [10] In Nederland vaardigt de Immigratie- en Naturalisatiedienst inreisverboden uit. De bevoegdheid daartoe is opgenomen in artikel 66a van de Vw 2000. De Nederlandse wetgever heeft daarin een onderscheid gemaakt tussen zogeheten lichte en zware inreisverboden. Een licht inreisverbod wordt uitgevaardigd op grond van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000. Een zwaar inreisverbod wordt uitgevaardigd op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Verblijf in strijd met een licht inreisverbod is als overtreding strafbaar gesteld in artikel 108 van de Vw 2000, terwijl verblijf in strijd met een zwaar inreisverbod het misdrijf van artikel 197 Sr oplevert.
De rechtbank concludeert op basis van het vorenstaande dat de Terugkeerrichtlijn uitsluitend van toepassing is op derdelanders. Unieburgers vallen er dus niet onder. Dit betekent dat inreisverboden – licht en zwaar – enkel en alleen tegen derdelanders kunnen worden uitgevaardigd. Zij kunnen niet meer ongewenst worden verklaard. De ongewenstverklaring geldt alleen nog voor Unieburgers. Dit onderscheid, dat dus een rechtstreeks gevolg is van de Terugkeerrichtlijn, heeft geleid tot een wijziging van de tekst van artikel 197 Sr. De huidige bepaling sanctioneert verblijf in Nederland van een vreemdeling die weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd. Hierop staat een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.
Oude ongewenstverklaringen van derdelanders
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat derdelanders voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn nog wel ongewenst konden worden verklaard. Dit worden ook wel ‘oude’ ongewenstverklaringen genoemd. De vraag was welke gevolgen de Terugkeerrichtlijn voor dergelijke oude ongewenstverklaringen had. In het arrest Filev en Osmani [11] heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn van toepassing is op de gevolgen van besluiten houdende een inreisverbod die zijn vastgesteld op grond van nationale regels die van kracht waren voor de datum waarop die richtlijn in de betrokken lidstaat van toepassing is geworden, voor zover deze gevolgen zich na die datum voordoen. De Hoge Raad heeft hieruit afgeleid dat een oude ongewenstverklaring die is opgelegd voor de datum van de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn (13 januari 2009) of voor het verstrijken van de uiterste implementatietermijn (24 december 2010) moet worden gelijkgesteld aan een inreisverbod en dat die ongewenstverklaring vanaf het verstrijken van die data in overeenstemming met artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn moet zijn. [12]
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de redenering van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Filev en Osmani ook geldt voor Unieburgers die ongewenst zijn verklaard. Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat op Unieburgers de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is. Hieruit maakt de rechtbank op dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de Uniewetgever is geweest om derdelanders en Unieburgers op dit punt aan elkaar gelijk te stellen. Bovendien is de rechtsgrondslag van een ongewenstverklaring van een Unieburger een andere dan die van een zwaar inreisverbod tegen een derdelander. Een dergelijke ongewenstverklaring is immers een maatregel als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, terwijl het inreisverbod is opgenomen in artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juni 2019, waarin om dezelfde reden is geoordeeld dat een besluit tot verwijdering in de zin van de Verblijfsrichtlijn niet kan worden gelijkgesteld aan een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn [13] ). Voor gelijkstelling van een dergelijke ongewenstverklaring aan een inreisverbod is dus geen plaats.
Tussenconclusie van de rechtbank
Het voorgaande laat zich als volgt schematisch samenvatten:
derdelander
Unieburger
voor de Terugkeerrichtlijn
ongewenstverklaring
(art. 67 (oud) Vw 2000)
ongewenstverklaring (art. 67 (oud) Vw 2000)
na de Terugkeerrichtlijn
inreisverbod (art. 66a Vw 2000). Een eventueel voor de Terugkeerrichtlijn uitgevaardigde oude ongewenstverklaring moet vanaf 13 januari 2009 of 24 december 2010 worden gelijkgesteld aan een inreisverbod
ongewenstverklaring (art. 67 Vw 2000). Voor gelijkstelling aan een inreisverbod is geen aanleiding
4.3.2
Het arrest Ouhrami [14]
In het arrest Ouhrami heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat de duur van een inreisverbod aanvangt op het moment dat de derdelander is vertrokken naar een derde land. Een inreisverbod brengt pas rechtsgevolgen teweeg vanaf dat vertrek door het de betrokken derdelander te verbieden gedurende een bepaalde periode na terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven. Een inreisverbod maakt dus een eventueel later verblijf in Nederland onrechtmatig, aldus het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Deze overwegingen hebben in de rechtspraktijk tot onzekerheid geleid over de mogelijkheid van strafvervolging wegens overtreding van artikel 197 Sr van derdelanders tegen wie een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd en van wie ten tijde van de aanhouding blijkt dat zij nadien niet naar een derde land zijn vertrokken. Om aan die onzekerheid een einde te maken, heeft de Hoge Raad de prejudiciële vraag gesteld. De rechtbank is van oordeel dat deze onzekerheid niet aan de orde is bij strafvervolging wegens overtreding van artikel 197 Sr van Unieburgers die ongewenst zijn verklaard en van wie ten tijde van de aanhouding blijkt dat zij Nederland nadien niet hebben verlaten. Anders dan een inreisverbod is een ongewenstverklaring namelijk niet aan een bepaalde duur verbonden. Bovendien is aan de term ‘inreisverbod’ inherent dat de betrokken derdelander eerst moet zijn vertrokken voordat hij Nederland weer kan inreizen. Bij een ongewenstverklaring ligt dit anders. Die nationale maatregel houdt namelijk in dat de betrokken Unieburger niet meer in Nederland gewenst is. Hiervoor is niet vereist dat die Unieburger eerst Nederland heeft verlaten.
4.3.3
Eindconclusie van de rechtbank
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de prejudiciële vraag niet van belang is voor zaken betreffende de ongewenstverklaring van Unieburgers en daarmee ook niet voor de strafzaak tegen de verdachte. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding die zaak in afwachting van dat antwoord aan te houden.

5.Vrijspraak

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van ten laste gelegde feit. Volgens haar vormde het persoonlijk gedrag van de verdachte ten tijde van dat feit geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. Daarom is de wettelijke grondslag van de ongewenstverklaring vervallen, aldus de officier van justitie.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Ook zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het persoonlijk gedrag van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. Recidivegevaar is niet uit zijn strafblad af te leiden. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het evenredigheidsbeginsel maakt dat het persoonlijk gedrag van de verdachte niet voldoende zwaarwegend is om hem ongewenst te verklaren.
5.3
De beoordeling van de tenlastelegging
5.3.1
De inhoud van het dossier
Bij beschikking van 1 mei 2013 is het verblijfsrecht van de verdachte als Unieburger beëindigd en is hij ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Aan die beschikking liggen met name twee woningovervallen ten grondslag. Bij vonnis van 2 oktober 2012 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam de verdachte hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Op het uitreikingsblad, dat bij de beschikking van 1 mei 2013 hoort, staat dat die beschikking op 29 mei 2013 aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Ook staat daarin dat de strekking van de beschikking met de hulp van een tolk in een voor de verdachte begrijpelijke taal is meegedeeld en dat de voorgeschreven folder is verstrekt.
In het proces-verbaal van uitreiking van 29 mei 2013 staat dat de verdachte heeft verklaard dat hij de inhoud en strekking van de ongewenstverklaring volledig had begrepen.
Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, het tegen de beschikking van 1 mei 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het vereiste griffierecht niet was betaald.
Op het strafblad van de verdachte staat dat hij op 30 december 2016 een strafbeschikking van € 350,-- heeft gekregen voor overtreding van de Wet wapens en munitie. Verder staat er dat de politierechter de verdachte op 14 oktober 2016 heeft veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van tien maanden en een geldboete van € 1.200,-- voor het rijden onder invloed.
Op 18 mei 2019 is de verdachte in Lisse aangehouden. Bij de politie heeft hij verklaard dat hij nooit had gehoord dat hij ongewenst was verklaard.
5.3.2
Strijd met rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht
Het onderzoek door de strafrechter
In de tenlastelegging is het in artikel 197 Sr opgenomen bestanddeel “op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling verklaard” nader gespecificeerd als “op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000.” Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat het bestanddeel “op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard” aldus moet worden begrepen dat daarvan geen sprake kan zijn als de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht. Bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 197 Sr moet de strafrechter onderzoeken of de ongewenstverklaring ten tijde van de ten laste gelegde gedraging in strijd was met rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht. Indien ter zake verweer is gevoerd, moet de strafrechter van dit onderzoek in zijn vonnis doen blijken en gemotiveerd op het verweer beslissen. Dit geldt ook als tegen de ongewenstverklaring een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan. Voor een veroordeling is immers vereist dat komt vast te staan dat de ongewenstverklaring berust op enig wettelijk voorschrift. [15]
Het criterium
Artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn is een rechtstreeks werkende bepaling van Unierecht in de hiervoor door de Hoge Raad bedoelde zin. In deze bepaling staat dat de om redenen van openbare orde genomen maatregelen (in dit geval: de ongewenstverklaring) uitsluitend gebaseerd mogen zijn op het gedrag van de betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving niet automatisch mag worden vastgesteld op basis van een eerdere strafrechtelijke veroordeling voor specifieke strafbare feiten. De omstandigheden die tot die veroordeling hebben geleid, kunnen echter wel in aanmerking worden genomen om een dergelijke vaststelling te rechtvaardigen, voor zover na een onderzoek van het individuele geval blijkt dat er sprake is van een persoonlijke gedraging die een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de gastsamenleving. [16]
Toepassing van het voorgaande op de voorliggende strafzaak
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het persoonlijk gedrag van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit – 18 mei 2019 – geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daartoe overweegt de rechtbank dat de verdachte ongeveer zesenhalf jaar geleden ongewenst is verklaard. De hieraan ten grondslag liggende veroordelingen dateren van 2012. Weliswaar heeft hij zich nadien, in 2016, schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet wapens en munitie en de Wegenverkeerswet 1994, maar de omstandigheden die tot de veroordelingen daarvoor hebben geleid, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat daarvan ook op 18 mei 2019 nog een actuele bedreiging uitging. De rechtbank betrekt hierbij de geringe straffen die de verdachte zijn opgelegd. Verder heeft de verdachte zich na 2016 niet meer schuldig gemaakt aan strafbare feiten.
De conclusie is dat de ongewenstverklaring op 18 mei 2019 niet meer in overeenstemming was met rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht. Dit betekent dat het bestanddeel “op grond van een wettelijk voorschrift” niet bewezen kan worden verklaard. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken. Aan het subsidiaire standpunt van de verdediging komt de rechtbank dus niet toe.

6.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, voorzitter,
mr. J. Eisses, rechter,
mr. N.S.M. Lubbe, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J. Biljard, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 december 2019.

Voetnoten

1.De rechtbank zal ter bevordering van de leesbaarheid in de punten 3 en 4 van dit vonnis de betreffende vindplaatsen in een voetnoot vermelden.
3.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2009 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Publicatieblad van de Europese Unie van 24 december 2008, L 348).
4.Bijv. Gerechtshof Amsterdam 11 juni 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3291, ECLI:NL:GHAMS:2019:3292, ECLI:NL:GHAMS:2019:3299; Gerechtshof Den Haag 4 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1882.
5.Artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.
6.Artikel 3, aanhef en onder 1, van de Terugkeerrichtlijn.
7.Artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
8.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het
9.Artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn.
10.Artikel 3, aanhef en onder 6, van de Terugkeerrichtlijn.
11.HvJ EU 19 september 2013, Filev en Osmani, C-297/12, ECLI:EU:C:2013:569.
12.ECLI:NL:HR:2016:515, r.o. 5.2.1.
13.ECLI:NL:RVS:2019:1850, r.o. 5.4.
14.HvJ EU 26 juli 2017, Ouhrami, C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590.
16.arresten van 27 oktober 1977, Bouchereau, 30/77; van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, C-482/01 en C-493/01; van 17 november 2011, Gaydarov, C-430/10.