Overwegingen
1. Eiseres heeft op 7 maart 2017 aangifte IB/PVV ingediend voor het belastingjaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.571 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 262.031. Het box 3 vermogen van eiseres betreft bank- en spaartegoeden in Nederland ten bedrage van € 1.381.204 en aandelen en obligaties ten bedrage van € 5.194.029. Na aftrek van het heffingvrije vermogen bedraagt de aangegeven rendementsgrondslag € 6.550.796. Eiseres heeft daarnaast € 34.711 aangegeven in verband met buitenlandse dividenden en een totaalbedrag van € 10.367 vermeld in de rubriek voorkoming dubbele belasting.
2. Met dagtekening 27 mei 2017 is aan eiseres conform haar aangifte een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een terug te ontvangen bedrag van € 12.449.
3. Met dagtekening 26 oktober 2018 is aan eiseres de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een terug te betalen bedrag van € 5.985, inclusief een bij gelijktijdige beschikking in rekening gebracht bedrag van € 325 aan belastingrente. Daarbij is de verrekenbare buitenlandse bronbelasting gecorrigeerd naar een totaalbedrag van
€ 4.707.
4. In geschil is of verweerder het bedrag van inkomstenbelasting in box 3 tot een juist bedrag heeft vastgesteld. Tevens is in geschil of verweerder terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening heeft gebracht.
5. Eiseres voert – zakelijk weergegeven – aan dat verweerder bij de voorlopige aanslag een verkeerd bedrag aan verrekenbare bronbelasting heeft berekend en pas bij de definitieve aanslag het juiste bedrag. Verweerder heeft vervolgens bij de voorlopige aanslag onterecht geen belastingrente aan eiseres vergoed, terwijl bij de definitieve aanslag wel belastingrente aan haar in rekening is gebracht. Het bedrag van de belastingrente dat in rekening is gebracht, is volgens eiseres te hoog. Eiseres betoogt dat uit het aangifteformulier volgt dat de ingehouden buitenlandse bronbelasting ingevuld moet worden en niet de verrekenbare buitenlandse bronbelasting. Daardoor heeft zij de aangifte juist gedaan en is de voorlopige aanslag als gevolg van een fout van verweerder onjuist vastgesteld. Daarnaast is eiseres van mening dat het belastbare bedrag uit sparen en beleggen tot een te hoog bedrag is vastgesteld, nu het fictief rendement van 4% niet risicovrij behaald kan worden, de rente op spaargeld 0,1% bedraagt en de reële rente negatief is waardoor sprake is van waardevermindering. Eiseres verzoekt daarom het inkomen uit sparen en beleggen op nihil te stellen.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belastbare bedrag uit sparen en beleggen is vastgesteld tot het juiste bedrag en voorts dat de belastingrente terecht in rekening is gebracht en tot een juist bedrag is vastgesteld.
Vermogensrendementsheffing en buitensporige last
7. In zijn arresten van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949 (de arresten van 14 juni 2019), heeft de Hoge Raad over de heffing van box 3 in de jaren 2013 en 2014 – kort gezegd – geoordeeld dat voor die jaren op stelselniveau het voorheen door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. En voorts dat, mede gelet op het toepasselijke tarief, de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP vormt indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent. De rechtbank heeft geen aanleiding om voor het jaar 2016 anders te oordelen. 8. Met een dergelijke schending op stelselniveau gaat volgens de Hoge Raad een rechtstekort gepaard waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden (vgl. Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, rechtsoverweging 2.5.1). De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. 9. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). 10. Het voorgaande betekent dat voor 2016 weliswaar sprake is van een schending van artikel 1 EP voor zover het gemiddelde rendement dat behaald kan worden zonder (veel) risico’s lager is dan 1,2%, maar dat die schending alleen door de wetgever en niet door de rechter gerepareerd kan worden. De rechter kan alleen ingrijpen indien er sprake is van een individuele en buitensporige last die de belanghebbende niet kan dragen.
11. In het licht van wat uit de stukken van het geding bekend is over de inkomens- en vermogenspositie van eiseres, is de heffing van box 3 van € 78.609 naar het oordeel van de rechtbank niet van een dergelijk grote omvang dat die heffing voor 2016 kwalificeert als een individuele buitensporige last als hiervoor bedoeld. Naast de spaarsaldi en beleggingen heeft eiseres in 2016 pensioeninkomsten en AOW ten bedrage van € 61.653 en een eigen woning zonder eigen woningschuld. Overigens zijn geen bijzonderheden gebleken die hierop een ander licht doen schijnen. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij door de heffing van box 3 ten bedrage van € 78.609 zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens met eenzelfde omvang. Ook in zoverre bestaat dus geen aanleiding om de belastingheffing over het vermogen te beperken. Deze beroepsgrond van eiseres faalt.
12. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen belastingrente aan haar heeft vergoed bij het opleggen van de voorlopige aanslag. Op grond van artikel 30fa van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt belastingrente vergoed indien met betrekking tot de inkomstenbelasting na het verstrijken van een periode van zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven (het jaar 2016) een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag aan te betalen belasting wordt vastgesteld en als is voldaan aan de gestelde voorwaarden. In het geval van eiseres is de voorlopige aanslag voor 2016 echter binnen zes maanden na het einde van het tijdvak opgelegd, waardoor aan toepassing van dit artikel niet wordt toegekomen. Verweerder hoefde eiseres daarom geen belastingrente te vergoeden.
13. Op grond van artikel 30fc, lid 1, van de Awr wordt aan belastingplichtigen belastingrente in rekening gebracht indien een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld na 6 maanden na afloop van het kalenderjaar waarover belasting moet worden (bij)betaald. De belastingrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden na het kalenderjaar waarover belasting moet worden betaald tot aan de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990, dat wil zeggen zes weken na de dagtekening van de aanslag (7 december 2018).
14. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte belastingrente in rekening heeft gebracht nu het ruim 19 maanden heeft geduurd voordat verweerder een aanslag heeft opgelegd. Er kan dan ook niet gesproken worden van het opleggen van een aanslag binnen een redelijke termijn, aldus eiseres. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de rentebeschikking moet worden vernietigd of dat de belastingrente moet worden gematigd, omdat verweerder ten aanzien van de aangifte een te lange behandeltermijn heeft gehanteerd. De wet (artikel 11 van de Awr) geeft de inspecteur in beginsel een periode van drie jaar na afloop van het belastingjaar om een definitieve aanslag op te leggen. De inspecteur kan niet worden verplicht de aanslag eerder op te leggen. Dat de belastingrente op onjuiste wijze is berekend, is de rechtbank niet gebleken.
15. De rechtbank is van oordeel dat de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat op basis van een controle van de aangiftegegevens andere bedragen in aanmerking hadden moeten worden genomen. De berekening van belastingrente is veroorzaakt doordat eiseres in haar aangifte een te hoog bedrag aan inkomsten uit het buitenland heeft aangegeven en tevens een bedrag aan verrekenbare bronbelasting dat hoger is dan het percentage van 15% dat op basis van de geldende verdragen in aanmerking mag worden genomen. Hoewel eiseres ter zitting terecht heeft aangevoerd dat in het digitale aangifteformulier wordt gevraagd naar de “ingehouden bronbelasting” en niet de “verrekenbare bronbelasting” kan dit haar niet baten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat bij de betreffende vraag een button met een vraagteken (de button) is opgenomen die, nadat daarop is geklikt, een toelichting geeft over de gegevens die eiseres dient in te vullen, namelijk de verrekenbare buitenlandse bronbelasting. Daarin wordt ook gewezen op het feit dat de hoogte van de te verrekenen bronbelasting afhankelijk is van het toepasselijke belastingverdrag. De rechtbank heeft geen aanleiding hieraan te twijfelen. De rechtbank acht tevens van belang dat eiseres ter zitting heeft verklaard dat al bij het invullen van de aangifte twijfels ontstonden over het in te vullen bedrag aan bronbelasting. Het had dan ook op haar weg gelegen om op de button te klikken en de toelichting omtrent deze vraag te lezen, zodat duidelijk werd welke gegevens eiseres diende in te vullen. Dat eiseres, zoals gesteld ter zitting, niet op deze button heeft geklikt, omdat het invullen van de aangifte al veel tijd kost, moet gelet op het voorgaande dan ook voor haar rekening en risico komen. De rechtbank ziet hierin dan ook geen reden de belastingrente te matigen. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat geen belastingrente is verschuldigd, omdat verweerder door de aangifte reeds over de juiste gegevens beschikte faalt dit reeds omdat de gegevens in de aangifte niet juist waren.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: