ECLI:NL:RBDHA:2018:13981

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6268
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor schending zorgplicht en vertrouwensbeginsel in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en de korpschef van politie, verweerder, over de erkenning van aansprakelijkheid voor geleden schade als gevolg van een schending van de zorgplicht. Eiser, werkzaam als rechercheur, heeft in 1999 een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) opgelopen na het meemaken van de Koerdenrellen en heeft in 2009 opnieuw PTSS-klachten ontwikkeld na een traumatisch incident. Eiser heeft in 2013 een verzoek ingediend tot erkenning van aansprakelijkheid voor de schade die hij heeft geleden door de schending van de zorgplicht door zijn werkgever. Dit verzoek is door verweerder afgewezen, waarna eiser in beroep is gegaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de zorgplicht niet heeft geschonden. Eiser heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de uitlatingen van een medewerker van verweerder, die niet bevoegd was om een besluit te nemen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de werkgever voldoende zorgbeleid heeft gevoerd en dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het aangeven van zijn behoefte aan nazorg. De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is dat de werkgever op de hoogte was van de aanhoudende PTSS-klachten van eiser in 2013 en 2014. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/6268

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats ] , eiser

(gemachtigde: mr. Z.M. Alaca),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C.J. van den Brekel).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2015 (het primaire besluit) is het verzoek tot erkenning van aansprakelijkheid voor geleden en nog te lijden buiten rechtspositionele schade, dat door eiser op 8 oktober 2013 is ingediend, afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep is op verzoek van verweerder en met instemming van eiser aangehouden in verband met wijzigingen in het beleid van verweerder.
Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege betrekking op het besluit van 10 oktober 2017 (hierna: het bestreden besluit).
Eiser heeft gronden ingediend tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een nader verweerschrift ingediend.
Eiser heeft hierop gereageerd en de gronden aangevuld.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:60, eerste lid, van de Awb als getuige opgeroepen drs. [getuige] (hierna: [getuige] ), werkzaam bij verweerder in de functie van “[functie]”.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren namens verweerder ter zitting aanwezig mr. G.G. Revet en [persoon X] (voormalig leidinggevende van eiser).
De opgeroepen getuige [getuige] is verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat op grond van de stukken uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser was sinds 1 april 1994 in dienst van de politie. Eiser heeft in 1999 een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) opgelopen als gevolg van het meemaken van de Koerdenrellen. Eiser is in 2001 behandeld voor de PTSS. Bij de afsluiting van de behandeling in 2002 bleek volgens de behandelaar geen sprake meer te zijn van PTSS.
1.2
Sinds [datum] 2005 vervulde eiser de functie “Rechercheur A”. In het uitoefenen van deze functie krijgt de rechercheur – blijkens de functiebeschrijving – te maken met bezwarende werkomstandigheden, onder andere “confrontatie met menselijk leed en/of schokkende gebeurtenissen”.
Eiser is in het uitoefenen van zijn functie op [datum] 2009 ter plaatse bij een gezinsdrama geweest.
Op 3 december 2009 heeft eiser zich ziek gemeld, waarna eiser door de bedrijfsarts is doorverwezen voor behandeling bij het Psychotrauma diagnose centrum (PDC).
Op 5 januari 2010 is door de behandelaar van het PDC PTSS vastgesteld waarbij als kerntrauma het incident van [datum] 2009 is genoemd. Daarnaast is ook een depressieve stoornis vastgesteld.
Op 29 maart 2010 heeft eiser een ongevalsrapport opgemaakt met betrekking tot het incident van [datum] 2009.
Bij besluit van 29 april 2010 is het incident van [datum] 2009 gekwalificeerd als een dienstongeval.
Op 10 mei 2010 heeft de bedrijfsarts aangegeven dat er causaal verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid van eiser en het dienstongeval.
Op 23 juli 2010 is eiser volledig arbeidsgeschikt verklaard. Na de zomer van 2010 is eiser volledig in zijn eigen functie aan het werk gegaan.
Vanaf 25 oktober 2010 tot en met 29 april 2011 heeft eiser de opleiding Rechercheren in meer omvangrijke zaken (RIMOZ) gevolgd. Eiser heeft het examen waarmee deze opleiding wordt afgesloten niet gehaald.
Op 7 december 2011 is over het functioneren van eiser een beoordeling opgemaakt, die op 27 februari 2012 is vastgesteld. Hiertegen heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft in 2012 mediation plaatsgevonden.
In de periode maart-juni 2012 heeft de leidinggevende van eiser (voortgangs)gesprekken met eiser gevoerd, in welke gesprekken eiser gemeld heeft nog steeds last van PTSS te hebben. Naar aanleiding van deze uitlatingen van eiser heeft de leidinggevende de situatie van eiser besproken in het Sociaal Medisch Overleg (SMO) van juni 2012. De bedrijfsarts heeft in het overleg aangegeven dat eiser volledig hersteld is en dat er geen aanleiding is om beperkingen in eisers functioneren vast te stellen. Om die reden is in het SMO besproken dat het mogelijk om een functioneringsprobleem gaat en niet om PTSS.
Omdat eiser in 2012 aangegeven heeft dat hij nog steeds PTSS-klachten heeft, is voor eiser een afspraak gemaakt bij de bedrijfsarts om zijn functioneringsmogelijkheden te beoordelen. Eiser wilde dat niet, waarna de afspraak is geannuleerd.
Op 19 november 2012 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Uit het verslag van dat gesprek blijkt dat eisers functioneren een stijgende lijn vertoont, maar dat eiser niet altijd gemaakte afspraken nakomt. Ook is vermeld dat eiser nog steeds met naweeën van PTSS kampt.
Op 19 december 2012 heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat eiser volledig inzetbaar is in eigen werk.
1.3
Op 12 maart 2013 is eiser op straat gevallen. Omdat dit tijdens het woon- werkverkeer plaatsvond, is het ongeval niet als dienstongeval aangemerkt. Eiser heeft als gevolg van de val klachten aan zijn linkerschouder overgehouden waarvoor hij in mei 2013 is geopereerd. Op 28 mei 2013 is eiser volledig arbeidsongeschikt verklaard vanwege deze operatie. Met ingang van 5 augustus 2013 is eiser gestart met re-integratie in aangepast werk.
1.4
Bij brief van 8 oktober 2013 heeft eiser verweerder verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor alle door eiser geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade door schending van de zorgplicht na het incident van [datum] 2009. Eiser heeft daarbij gesteld dat hij aanspraak op smartengeld maakt.
1.5
Op 23 oktober 2013 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat eiser met ingang van
11 november 2013 zijn werkzaamheden weer volledig kan verrichten.
Op 20 januari 2014 heeft eiser zich volledig arbeidsongeschikt gemeld met als reden de werksituatie.
Op 18 februari 2014 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid voor eigen werk. De bedrijfsarts heeft geadviseerd eiser passend werk te laten verrichten aan een ander bureau of eventueel bij een andere werkgever.
Op 6 maart 2014 heeft de bedrijfsarts geadviseerd bemiddeling/mediation met een onafhankelijk mediator op te starten in het kader van herstel van de vertrouwensbreuk óf overplaatsing naar een sociaal veilige werkplek.
Op 7 april 2014 heeft eiser aangegeven dat hij weer aan het werk wil.
Op 14 april 2014 is eiser gestart met re-integratie bij bureau [bureau] .
Op 28 april 2014 is (naar aanleiding van het verzoek om smartengeld) een rapport van psychiatrische expertise opgesteld door psychiater J.D. Tilanus. In dit rapport is vermeld dat door de behandelend psycholoog in oktober 2013 een recidiverende matig ernstige depressieve stoornis werd gediagnosticeerd en dat er geen PTSS meer werd gediagnostiseerd. Tilanus heeft geconcludeerd dat er niet voldaan wordt aan alle criteria van PTSS in DSM-IV-termen.
Bij besluit van 16 juli 2014 is het besluit dienstongeval van 29 april 2010 omgezet in een besluit beroepsziekte.
Op 12 augustus 2014 heeft de arbeidsdeskundige van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een deskundigenoordeel over de re-integratie-inspanningen van de werkgever uitgebracht. Geconcludeerd is dat de werkgever tot dan niet genoeg heeft gedaan om eiser weer aan het werk te helpen.
Op 25 augustus 2014 heeft eiser zich weer volledig ziek gemeld.
Bij besluit van 3 juni 2015 is aan eiser een WGA-uitkering toegekend. De verzekeringsarts van het UWV heeft aangegeven dat de bedrijfsarts terecht heeft vastgesteld dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. Op grond hiervan acht de arbeidsdeskundige de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende.
1.6
Bij besluit van 21 juli 2015 is aan eiser op grond van de Coulanceregeling PTSS een bedrag van € 150.000,- netto toegekend als smartengeld.
1.7
Bij besluit van 9 september 2015 is aan eiser met ingang van [datum] 2015 ontslag wegens arbeidsongeschiktheid verleend. Hiertegen heeft eiser geen rechtsmiddel ingesteld.
2. Bij het primaire besluit van 30 november 2015 is het verzoek van eiser afgewezen, omdat niet voldaan is aan de (in de jurisprudentie gestelde) “buitensporigheidseis” met betrekking tot de werkomstandigheden.
Bij besluit op bezwaar van 23 juni 2016 heeft verweerder, na een hoorzitting en conform het advies van de hoorambtenaar van 21 juni 2016, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft in 2017 zijn beleid ten aanzien van de wijze van beoordeling van verzoeken om aansprakelijkheidsstelling inzake PTSS gewijzigd in die zin dat in verzoeken die voor een bepaalde datum zijn ingediend (“oude zaken”) – zoals het onderhavige verzoek van eiser – niet meer wordt getoetst aan de “buitensporigheidseis”.
Bij het bestreden besluit van 10 oktober 2017 heeft verweerder de motivering van het besluit van 23 juni 2016 aangevuld en dat besluit bekrachtigd. Verweerder heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat de zorgplicht ten aanzien van eiser geschonden is. Verweerder handhaaft daarom de conclusie dat het verzoek van eiser tot erkenning van aansprakelijkheid terecht is afgewezen en het bezwaar van eiser ongegrond is.
3. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer de uitspraak van 15 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4946), hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden en argumenten in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan.
In het licht van deze jurisprudentie beperkt de rechtbank zich tot de kern van de gronden en argumenten die eiser tegen het bestreden besluit uitvoerig naar voren heeft gebracht.
4. In dit geding is aan de orde de vraag of verweerder de op hem rustende zorgplicht is nagekomen. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
4.1
Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Eiser beroept zich in dit verband op een e-mail van [getuige] aan de gemachtigde van eiser van 20 maart 2017, waarin [getuige] heeft aangegeven dat verweerder ten aanzien van eiser de zorgplicht heeft geschonden. Volgens eiser was [getuige] bevoegd om namens verweerder deze uitlating te doen. Na de e-mail van 20 maart 2017 hebben partijen in onderling overleg het dossier van eiser naar het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) opgestuurd voor berekening van de hoogte van de schade. Het NRL heeft op 12 mei 2017 een rapport uitgebracht en de hoogte van de schade vastgesteld op € 155.803,--. Op grond van deze gang van zaken stelt eiser dat hij het gerechtvaardigde vertrouwen mocht hebben dat verweerder zijn verzoek om aansprakelijkheid te erkennen, zal inwilligen.
4.1.1
In de e-mail van 20 maart 2017 heeft [getuige] aangegeven: “(…)
Er is voor zover mijn informatie in dit dossier nu reikt, aan te nemen dat die zorgplicht niet naar behoren is ingevuld en daarmee er een belangrijke mate van verantwoordelijk van de werkgever bestaat voor de ontstane en te verwachten restschade. De schade-componenten die de Nationale Politie zal erkennen betreffen:(…)”.
Ter zitting heeft [getuige] (onder ede) verklaard dat hij, ten tijde hier van belang, geen lid van de korpsleiding was en formeel geen mandaat had om een besluit in het kader van erkenning van aansprakelijkheid te nemen. Voorts heeft [getuige] verklaard dat hij in zijn communicatie met de gemachtigde van eiser destijds kenbaar heeft gemaakt dat hij het bevoegde gezag adviseerde. Met betrekking tot de e-mail van 20 maart 2017 heeft [getuige] verklaard dat deze e-mail zijn persoonlijke mening over de verantwoordelijkheid van verweerder weergeeft en dat hem nadien geen informatie bekend is geworden die hem aanleiding geeft zijn mening te wijzigen. Volgens [getuige] is zijn benadering in lijn met de opvatting met de in 2016 teruggetreden korpschef [korpschef] , over de wijze waarop soortgelijke zaken zouden worden afgewikkeld. [korpschef] zat daar anders in dan de huidige korpsleiding.
De rechtbank is van oordeel dat eiser aan de e-mail van 20 maart 2017 niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat het bevoegde orgaan zijn verzoek om erkenning van aansprakelijkheid toe zou wijzen. Nog los van de vraag of eiser bekend had kunnen zijn met het feit dat [getuige] niet tot het nemen van besluiten in deze kwestie bevoegd was, had het eiser uit de zinsnede “voor zover mijn informatie in dit dossier nu reikt” duidelijk moeten zijn dat van een onvoorwaardelijke, ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezegging, zoals bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3686), geen sprake is. [getuige] heeft bovendien kort na deze e-mail, in een e-mail van 31 maart 2017 aan de gemachtigde van eiser medegedeeld dat hij het bevoegde gezag “zal adviseren” de door eiser voorlegde uitgangspunten voor de berekening van de restschade te hanteren. Ook hieruit, maar ook gezien de functiebenaming van de functie van [getuige] “[functie]”, had eiser niet zonder meer mogen aannemen dat [getuige] met zijn stelling, dat de zorgplicht niet naar behoren is ingevuld, het standpunt van het bevoegde gezag vertolkte. Dit geldt te meer nu uit het gepubliceerde mandaat- en ondermandaat-besluit af te leiden valt dat [getuige] niet bevoegd was om op een verzoek om aansprakelijkheid-erkenning te beslissen. Verweerder heeft bovendien vrij snel na het RNL-rapport aan eiser duidelijk gemaakt dat rapport niet te zullen overnemen, hetgeen ook uit de op 15 juni 2017 door de partijen aan de rechtbank verzonden brieven blijkt.
Gezien het vorenstaande faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.2
Eiser voert voorts aan dat uit de uitspraak van de CRvB van 14 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4336) volgt dat op verweerder de last rust om, aan de hand van de door de CRvB in die uitspraak gehanteerde criteria, aan te tonen dat de nazorg voldoende is geweest. Verweerder heeft volgens eiser niet duidelijk gemaakt op grond van welk beleid eiser als werknemer met chronische PTSS is begeleid en opgevangen, en welke maatregelen zijn getroffen om eiser na het incident van [datum] 2009 op te vangen. Verweerder heeft eerst in beroep bij brief van 31 januari 2018 gewezen op het Handboek Bedrijfsopvang Politie Haaglanden (hierna: het Handboek). Het is onjuist dat verweerder conform dit handboek heeft gehandeld. Bij het lezen van het Handboek komt eiser tot de conclusie dat hij na het incident in 2009 nooit door iemand van het bedrijfsopvangteam is opgevangen, noch gemonitord.
Eiser heeft (in de aanvullende beroepsgronden van 22 februari 2018) gesteld dat hij na het incident gesproken heeft met twee bij naam genoemde recherchecoördinatoren van het politiebureau Scheveningen en dat eiser dit tijdens de intake bij het PDC in 2010 heeft verteld. Thans is het eiser uit navraag bij die twee collega’s gebleken dat zij geen lid van het bedrijfsopvangteam waren, maar dat zij destijds uit collegialiteit en empathie met eiser over de traumatische ervaring wilden praten.
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn verklaring in het PDC-intakeverslag van 5 januari 2010, dat het hem na het incident in februari 2009 bedrijfsopvang aangeboden was, op zijn veronderstelling destijds gebaseerd was dat het aanbod van de bedoelde twee collega’s om met hem over het incident te praten het verlenen van bedrijfsopvang voorstelde.
4.2.1
De rechtbank overweegt dat de door eiser aangehaalde uitspraak van 14 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4336) een casus over de zorgplicht van Defensie betreft aangaande het verlenen van zorg aan militairen voor, tijdens en na uitzending naar Libanon in de jaren tachtig. De werkzaamheden in het kader van uitzending naar oorlogsgebieden zijn naar het oordeel van de rechtbank niet op een lijn te stellen met de werkzaamheden die een politieambtenaar in de functie van rechercheur verricht. Ook blijkt uit de uitspraak van de CRvB van 17 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4615) dat ten aanzien van de zorgplicht en de bewijslast van verweerder in zaken van politieambtenaren minder stringente eisen worden gesteld, in vergelijking tot de eisen die aan de zorgplicht en de bewijslast van de minister van Defensie worden gesteld in de uitspraak van 14 december 2015. De laatstgenoemde uitspraak is daarom niet een-op-een van toepassing in een geval als van eiser. Het beroep van eiser op de uitspraak van de CRvB van 14 december 2015 treft daarom geen doel.
4.2.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder genoegzaam heeft aangetoond dat de werkgever van eiser (het voormalige regiokorps Haaglanden) sinds 1990 algemeen zorgbeleid heeft waarbij bedrijfsopvang wordt aangeboden. Dit beleid is onder meer beschreven in het Handboek Bedrijfsopvang Politie Haaglanden. In hoofdstuk C19 van dit handboek is specifieke aandacht besteed aan de kenmerken van PTSS en in hoofdstuk F is ten behoeve van de bedrijfsopvang uitgebreide achtergrondinformatie verstrekt betreffende de beleving en verwerking van schokkende gebeurtenissen, onder verwijzing naar de internetsite van het Instituut voor Psychotrauma, het expertisecentrum voor traumazorg in organisaties. Uit het Handboek en de toelichting van verweerder blijkt dat bedrijfsopvang standaard wordt ingeschakeld als er een ‘top 12-incident’ – zoals in het onderhavige geval aan de orde is – of andere ingrijpende gebeurtenis binnen het politiewerk heeft plaatsgevonden.
Bij uitspraak van 19 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:3645) heeft rechtbank Rotterdam met betrekking tot het Handboek geoordeeld dat het Handboek voldeed aan de eisen die daaraan, gelet op de stand van wetenschap destijds (in die zaak ging het om de periode 1998-2004) mochten worden gesteld.
Rechtbank Den Haag heeft in haar uitspraak van 9 juli 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:9003) geoordeeld dat het zorgbeleid dat in het Handboek is beschreven, niet dermate gebreken vertoont dat schending van de zorgplicht moet worden aangenomen.
In hetgeen eiser in de onderhavige procedure naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank thans geen aanleiding voor een ander oordeel ten aanzien van het zorgbeleid van verweerder dan verwoord in de voornoemde twee uitspraken.
4.2.3
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat ten tijde van het incident van februari 2009 geen registratie plaatsvond van het aanbieden van bedrijfsopvang. Omdat in de praktijk standaard conform het Handboek werd en wordt gehandeld, en eiser blijkens het intakerapport van 5 januari 2010 van het PDC zelf heeft verklaard dat hij op de dag van het incident bedrijfsopvang aangeboden kreeg maar deze heeft geweigerd, houdt verweerder vast aan zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat aan eiser conform het beleid bedrijfsopvang is aangeboden na het incident in februari 2009, maar dat eiser daarvan heeft afgezien.
Dat eiser pas in beroep op de hoogte zou zijn geraakt van wat de omvang van de bedrijfsopvang conform het Handboek precies inhoudt en dat hij op grond daarvan tot de conclusie is gekomen dat hij na het incident geen bedrijfsopvang kreeg, doet niet af aan de verklaring van eiser bij het PDC dat hij na het incident bedrijfsopvang kreeg aangeboden maar vond dat hij deze toen niet nodig had. Hierbij is van belang dat uit de jurisprudentie van de CRvB (uitspraak van 25 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1164) volgt dat nazorg niet zo ver hoeft te gaan dat hulp of behandeling wordt opgedrongen en dat het aan de politieambtenaar is om in gevallen waarin in bedrijfsopvang is voorzien maar deze niet of niet in volle omvang wordt verleend, om zelf aan de bel te trekken om deze alsnog te krijgen (uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4615).
Dat aan eiser na verloop van tijd na het incident niet formeel bedrijfsopvang is aangeboden, kan in het licht van de voornoemde jurisprudentie niet tot het oordeel leiden dat verweerder de zorgplicht heeft geschonden. Nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat destijds sprake was van een voldoende systeem van bedrijfsopvang, was het aan eiser om kenbaar te maken dat hij op een later moment (alsnog) bedrijfsopvang of nazorg nodig had. Uit de stukken blijkt dat eiser dit ook heeft gedaan doordat hij zich in december 2009 bij de bedrijfsarts heeft gemeld nadat hij last van PTSS-symptomen kreeg. De bedrijfsarts heeft eiser verwezen voor behandeling naar het PDC. Deze behandeling heeft in 2010 daadwerkelijk plaatsgevonden en heeft effect gehad, hetgeen ook uit het psychiatrische expertise rapport van Tilanus blijkt. Na afloop van de behandeling is eiser in 2010 volledig hersteld gemeld en is teruggekeerd in zijn eigen functie van rechercheur. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat eiser het toen niet eens was met het advies van de bedrijfsarts, dat eiser volledig hersteld en geschikt voor zijn eigen functie werd geacht. Voor verweerder bestond dan ook geen aanleiding om niet van het advies van de bedrijfsarts uit te gaan.
Dit geldt te meer nu eiser zich kennelijk in staat heeft geacht om de RIMOZ-opleiding, zijnde een prestigieuze opleiding voor politieambtenaren met potentieel, te gaan volgen. Zijdens verweerder is ter zitting toegelicht dat dit een dure opleiding is, die aan eiser werd aangeboden ten einde zijn functioneren de goede kant bij te sturen. De rechtbank komt niet onaannemelijk voor dat verweerder met de RIMOZ-opleiding eiser op het juiste spoor heeft willen houden en hem voor de organisatie wilde behouden. Met de RIMOZ-opleiding is eiser de kans geboden om een opstap in zijn carrière te maken. Niet valt in te zien dat de korpsleiding in zo’n opleiding voor eiser zou investeren als de korpsleiding niets in eiser zag en er op uit was om eiser te dwarsbomen, zoals door eiser is betoogd.
De rechtbank is voorts niet gebleken dat van het door eiser gestelde pestgedrag in relatie tot het niet toekennen van studie-uren voor die opleiding sprake was. Ter zitting is uit de verklaringen zijdens verweerder duidelijk gebleken dat het niet meteen toekennen van studie-uren, geen op de persoon van eiser gerichte behandeling betrof, doch een algemeen, in de praktijk op het politiebureau Scheveningen, ontstane praktijk waarvan in individuele gevallen ten gunste van de betrokkene kon worden afgeweken, hetgeen ook ten aanzien van eiser later is gedaan.
Voor wat betreft de meldingen van eiser van PTSS gerelateerde klachten in de gesprekken die hij met zijn leidinggevende in 2012 heeft gehad en waarvan verslagen zijn overgelegd, overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de leidinggevende deze meldingen weldegelijk serieus heeft genomen. De leidinggevende heeft de meldingen van eiser voorgelegd in het SMO van juni 2012. Voor eiser is een afspraak bij de bedrijfsarts gemaakt om zijn functioneringsmogelijkheden te beoordelen. Eiser heeft echter hiervan afgezien en de afspraak is geannuleerd. Uit de stukken blijkt verder niet dat eiser in 2012 bij de bedrijfsarts of zijn leidinggevende duidelijk aangegeven heeft dat hij nazorg (bedrijfsopvang) of verdere behandeling nodig had. Aangezien de bedrijfsarts zowel in juni 2012 als in december 2012 aangegeven heeft dat eiser volledig hersteld is voor zijn functie, en eiser dit oordeel niet (met een second opinion of een deskundigenadvies) heeft bestreden, noch zijn functioneringsmogelijkheden heeft laten beoordelen door de bedrijfsarts, hoefde de leidinggevende op dat moment geen aanleiding te zien om de werkzaamheden van eiser aan te passen of een andere functie aan eiser aan te bieden. Van een schending van de zorgplicht, doordat eiser na het incident in zijn functie van rechercheur werd gehandhaafd, was dan ook geen sprake.
Ter zitting is zijdens verweerder toegelicht en door eiser niet bestreden, dat de leidinggevende van eiser, gelet op eisers wens om buiten de recherche te werken, met eiser meerdere opties voor een functie buiten de recherche heeft besproken, maar dat eiser op die voorstellen niet is ingegaan. Eiser heeft zelfs afgezien van een functie (bij de vreemdelingendienst) waarvoor hij had gesolliciteerd en aangenomen was, maar die op dezelfde salarisschaal als van zijn eigen functie was. Uit de verklaringen van eiser ter zitting is gebleken dat eiser een functie in een hogere rang, dan de rang die hij had, ambieerde, of een functie als docent. Eiser heeft op meerdere functies met een hogere rang gesolliciteerd, doch zonder resultaat. Dat dit aan verweerder te wijten is, is niet aannemelijk gemaakt. De niet nader onderbouwde stelling van eiser dat zijn sollicitaties werden afgewezen omdat in zijn beoordeling van 2012 vermeld stond dat hij naweeën van PTSS had, is daartoe onvoldoende.
Het betoog van eiser, dat verweerder de zorgplicht niet is nagekomen doordat aan eiser na het incident van 2009 geen nazorg is verleend of onvoldoende rekening met zijn situatie is gehouden doordat hem geen andere functie is aangeboden, kan gelet op het voorgaande niet slagen.
4.3
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder de zorgplicht heeft geschonden omdat verweerder eiser in zijn re-integratie na de schouderoperatie heeft tegengewerkt door onvoldoende rekening te houden met de behoeftes van eiser en de adviezen van de bedrijfsarts. Zo wilde verweerder in strijd met het advies van de bedrijfsarts de re-integratie versnellen en heeft verweerder niet voor een sociaal veilige werkplek voor eiser gezorgd. Ook had verweerder geen oog voor het feit dat het functioneren van eiser leed onder de PTSS, onder meer door een negatieve beoordeling vast te stellen kort voordat een mediationtraject zou worden opgestart. Hieruit, maar ook uit de verklaringen van [getuige] ter zitting blijkt dat verweerder geen reële inspanningen heeft verricht om de re-integratie te laten slagen. Dat verweerder de zorgplicht heeft geschonden blijkt tevens uit het deskundigenoordeel van het UWV van 12 augustus 2014 waarin is vastgelegd dat de insteek van de werkgever niet bevorderend voor de re-integratie en schadelijk voor de gezondheid van eiser is.
4.3.1
De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde stukken blijkt dat in de bedoelde periode tussen partijen sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, maar dat het niet aannemelijk is geworden dat deze door schending van de zorgplicht, die op verweerder sedert het incident van 2009 rustte, is ontstaan. Voor zover de PTSS die eiser door het incident van 2009 heeft opgelopen, in 2013 en 2014 nog aanwezig was, was dit niet kenbaar voor de werkgever van eiser. Dat dit anders was, heeft eiser niet onderbouwd. Uit de stukken blijkt niet dat eiser in de re-integratieperiode na zijn schouderoperatie in mei 2013 duidelijk aangegeven had dat hij bedrijfsopvang of behandeling voor de PTSS nodig heeft. In het licht van de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 17 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4615) was het wel aan hem om dit te doen. Hierbij is van belang dat Tilanus in zijn rapport van april 2014 heeft aangegeven dat door de behandelend psycholoog niet langer een PTSS wordt gediagnostiseerd, maar een recidiverende matig ernstige depressieve stoornis met als bijdragende factoren werkproblemen en een relatieprobleem. Volgens Tilanus werd ten tijde van zijn rapport duidelijk niet voldaan aan alle criteria voor een PTSS.
Gezien het vorenstaande faalt de stelling van eiser dat zijn leidinggevende in de re-integratieperiode na de schouderoperatie onvoldoende rekening heeft gehouden met de PTSS van na het incident van 2009. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de leidinggevende de zorgplicht die op hem vanwege dat incident rustte heeft geschonden.
5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder terecht geen aansprakelijkheid wegens schending van de zorgplicht aangenomen. Voor toewijzing van het (door het RNL vastgestelde) bedrag van € 155.803,--, zoals door eiser in beroep is verzocht, bestaat dan ook geen grond.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, voorzitter, en mr. J.J.P. Bosman en mr. A.E. Dutrieux, leden, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.