ECLI:NL:RBROT:2017:3645

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
15 mei 2017
Zaaknummer
ROT 14/5021
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering aansprakelijkheid voor buitenrechtspositionele schade door PTSS als gevolg van politiewerkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 mei 2017 uitspraak gedaan over de weigering van de Korpschef van politie om aansprakelijkheid te erkennen voor door eiseres gestelde buitenrechtspositionele schade, veroorzaakt door posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van haar werkzaamheden als politieambtenaar. Eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, betoogde dat de Korpschef zijn zorgplicht niet had nageleefd en onvoldoende nazorg had geboden. De rechtbank heeft in eerdere tussenuitspraken verweerder opgedragen gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Na een uitgebreide procedure, waarin deskundigenrapporten en getuigenverklaringen zijn ingebracht, concludeerde de rechtbank dat verweerder voldoende zorgbeleid had gevoerd en dat eiseres voldoende nazorg was aangeboden. De rechtbank oordeelde dat de Korpschef niet aansprakelijk was voor de gestelde schade, omdat hij had aangetoond dat hij aan zijn zorgplicht had voldaan. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, alsook tot betaling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/5021

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 mei 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,

gemachtigde: mr. V. Dolderman,
en

de Korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: mr. E. Nijhof.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 19 juni 2015 heeft de enkelvoudige kamer van deze rechtbank verweerder opgedragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de rechtbank heeft overwogen.
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit gewijzigd.
Bij tussenuitspraak van 16 oktober 2015 heeft de enkelvoudige kamer van deze rechtbank verweerder opgedragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de rechtbank heeft overwogen.
Vervolgens is de zaak op 7 maart 2016 verwezen naar de meervoudige kamer, die het beroep ter zitting heeft behandeld op 7 juni 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om de medisch adviseur van verweerder in de gelegenheid te stellen informatie in te winnen bij de behandelaars van eiseres.
Op 24 maart 2017 heeft dr. H.N. Sno, psychiater, een expertiserapport uitgebracht.
Op 3 april 2017 heeft de medisch adviseur van verweerder op dit rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 7 april 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. G. Revet, juridisch adviseur van verweerder.

Overwegingen

1.1.
Het geschil betreft de weigering van verweerder om aansprakelijkheid te erkennen voor door eiseres gestelde buitenrechtspositionele schade door de uitoefening van haar politiewerkzaamheden. De rechtbank verwijst voor een uiteenzetting van de feiten naar haar tussenuitspraken van 19 juni 2015 en 16 oktober 2015 en voegt daaraan het volgende toe.
1.2.
Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat hij gelet op nieuw beleid ten aanzien van PTSS het vereiste van buitensporigheid laat vallen en dat hij, in navolging van het advies van zijn medisch adviseur, aanneemt dat er causaliteit bestaat tussen de uitoefening van de werkzaamheden van eiseres en de PTSS.
2. Gelet op het voorgaande dient alleen nog de vraag te worden beantwoord of verweerder de op hem rustende zorgplicht is nagekomen. Eiseres betoogt dat dit niet het geval is. Zij voert daartoe aan dat verweerder niet heeft aangetoond dat er algemeen zorgbeleid was. Indien en voor zover dit er wel zou zijn geweest, is dit beleid niet voldoende geweest uitgaande van de omstandigheden van het geval en de toenmalige stand van de wetenschap met betrekking tot PTSS. Daarnaast betwist eiseres dat zij enige voorlichting dan wel zorg heeft gehad.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1164) heeft de ambtenaar recht op vergoeding van schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar zo in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.2.
In een situatie zoals hier aan de orde, waarin zich bij de uitoefening van de werkzaamheden een of meer incidenten hebben voorgedaan met een mogelijk traumatiserend karakter, is het bieden van nazorg één van de maatregelen die van de overheidswerkgever kunnen worden verlangd om te voorkomen dat de ambtenaar ten gevolge van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat betreft de aard en de omvang van de nazorg rust op verweerder in beginsel de last om aannemelijk te maken dat de nazorg voldoende is geweest, uitgaande van de omstandigheden van het geval en van de toenmalige stand van de wetenschap. Indien dusdanige tekortkomingen naar voren komen dat deze als een schending van de zorgplicht moeten worden aangemerkt, wordt het causaal verband met de PTSS als een gegeven beschouwd, tenzij verweerder aannemelijk maakt dat de PTSS niet aan het gebrek aan nazorg kan worden toegeschreven.
3.3.
Verweerder heeft genoegzaam aangetoond dat de toenmalige werkgever van eiseres, het voormalige regiokorps Haaglanden, sinds 1990 algemeen zorgbeleid had, waarbij bedrijfsopvang werd aangeboden. Dit beleid was onder meer beschreven in het Handboek Bedrijfsopvang Politie Haaglanden (Handboek). Het Handboek voldeed aan de eisen die daaraan, gelet op de stand van de wetenschap destijds, mochten worden gesteld, mede gelet op het feit dat daarin in hoofdstuk C19 specifiek aandacht is besteed aan de kenmerken van een PTSS en in hoofdstuk F ten behoeve van de bedrijfsopvang uitgebreide achtergrondinformatie is verstrekt betreffende de beleving en verwerking van schokkende gebeurtenissen, waarbij is gekozen voor informatie van de internetsite van het Instituut Voor Psychotrauma, het expertisecentrum voor traumazorg in organisaties. Eiseres heeft haar stelling dat het algemene zorgbeleid bij de Politie Haaglanden in de periode in geding (1998-2004) niet voldeed aan de stand van de wetenschap destijds, niet onderbouwd. Een enkele verwijzing naar de “Blauwdruk Mentale Zorglijn Politie” uit 2012 en een daarin genoemd onderzoek uit 2003, waarin onder meer is geconcludeerd dat het politievak een van de drie mentaal meest belastende beroepen is, is hiervoor onvoldoende, aangezien het zorgbeleid bij de Politie Haaglanden juist was ingegeven door het besef dat politieambtenaren in de executieve dienst uit hoofde van hun functie een verhoogd risico lopen om te maken te krijgen met schokkende gebeurtenissen. Dit geldt evenzeer voor de verwijzing naar bij het ministerie van Defensie gevoerd nazorgbeleid bij operationeel optreden van militairen, aangezien dit een andere organisatie betreft en die werkzaamheden niet op één lijn zijn te stellen met de werkzaamheden die eiseres in de dagelijkse executieve dienst verrichtte.
3.4.
Over de stelling van eiseres dat zij destijds geen voorlichting heeft gehad over bedrijfsopvang en dat verweerder haar geen nazorg heeft geboden, heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak van 16 oktober 2015 het volgende overwogen:
“Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat er voldoende nazorg is geboden, verwezen naar de bedrijfsopvang die werd aangeboden en waarvan eiseres op de hoogte zou moeten zijn geweest. Deze onderbouwing acht de rechtbank, mede gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2549) niet voldoende omdat hieruit niet blijkt of nazorg daadwerkelijk is aangeboden. Er zouden volgens verweerder naar aanleiding van een aantal incidenten opvanggesprekken zijn geweest en het aanbod van bedrijfsopvang zou door eiseres een aantal keren zijn afgewezen. Eiseres betwist dat zij wist dat er bedrijfsopvang was en stelt dat haar geen bedrijfsopvang is aangeboden in de jaren 1998-2000. Het is naar het oordeel van de rechtbank aan verweerder om aan te tonen dat aan de zorgplicht is voldaan door het daadwerkelijk aanbieden van zorg, dat er opvanggesprekken hebben plaatsgevonden en dat eiseres opvang heeft afgewezen. Verweerder heeft over de bedoelde periode geen concrete gegevens overgelegd waaruit blijkt dat die opvang is aangeboden.”
De rechtbank heeft verweerder daarbij opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn brief van 23 mei 2016 dit gebrek heeft hersteld. Het zorgbeleid, zoals dat ook in het Handboek is neergelegd, voorzag erin dat er standaard bedrijfsopvang werd ingeschakeld als er een “top 12”- incident of andere ingrijpende gebeurtenis binnen het politiewerk had plaatsgevonden. Verweerder heeft met de uitleg in zijn brief van 23 mei 2016 van de mutatieformulieren van
“top 12”- incidenten die hebben plaatsgevonden in de periode 1998-2000 genoegzaam aangetoond dat er daadwerkelijk bedrijfsopvang aan eiseres is aangeboden. Hoewel niet alles nauwgezet is geadministreerd, wordt de bedrijfsopvang in die periode en ook in de jaren daarna bevestigd door de verklaringen van een aantal oud-collega’s van eiseres bij bureau Segbroek, [A], die allen consistent en eenduidig hebben verklaard dat aan eiseres opvang is aangeboden nadat een “top 12”- incident had plaatsgevonden. Ook de door eiseres in beroep overgelegde verklaring van oud-collega
[B] bij bureau Segbroek, bevestigt de bedrijfsopvang vanaf 2003. Verder blijkt uit de Risico Inventarisatie & Evaluatie van het Bureau Jan Hendrikstraat in 1997 dat de bedrijfsopvang goed was en uit die van 2007 dat, hoewel mensen niet werden voorbereid op het omgaan met schokkende gebeurtenissen, er afspraken waren over de wijze van aanbod van nazorg bij schokkende gebeurtenissen en dat daaraan binnen het bureau bekendheid was gegeven. Eiseres heeft ook gebruik gemaakt van bedrijfsmaatschappelijke opvang. Verweerder heeft voorts documenten overgelegd waaruit blijkt dat eiseres al tijdens haar opleiding voorlichting heeft gehad over het bestaan van bedrijfsopvang en op welke wijze deze is vormgegeven, en dat eiseres tijdens een beoordelingsgesprek, gehouden op 9 september 2000 interesse heeft getoond om een cursus bedrijfsopvang te volgen.
3.6.
Voor zover eiseres betoogt dat haar niet in alle gevallen bedrijfsopvang is aangeboden, heeft verweerder er in zijn reactie van 23 mei 2016 terecht op gewezen dat het volgens vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4615) tot de verantwoordelijkheid van eiseres behoort om zelf aan de bel te trekken door zich te wenden tot de bedrijfsopvang. Hierbij is nog van belang dat het bedrijfsopvangteam (BOT) niet verplicht was om eiseres zelf te benaderen over gebeurtenissen die niet voorkwamen op de “top 12”- incidentenlijst, waarvoor nazorg wenselijk was en het BOT automatisch in actie kwam. De rechtbank acht verder nog van belang dat nazorg volgens de in 3.1. genoemde uitspraak van de Raad van 25 maart 2013 niet zover hoeft te gaan dat hulp of behandeling wordt opgedrongen. Op duidelijke wijze ter beschikking stellen, is voldoende.
4. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder aangetoond dat de nazorg voldoende is geweest en heeft hij terecht geen aansprakelijkheid wegens schending van de zorgplicht aangenomen.
5. Wat in de tussenuitspraken is overwogen, bezien in samenhang met deze uitspraak, leidt tot de volgende uitkomst. Uit de tussenuitspraken volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat het motiveringsgebrek ter zake van de zorgplicht door de brief van
23 mei 2016 is hersteld, berust het besluit nu op een voldoende grondslag. De rechtbank zal daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.227,50 ( 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 2 september 2015 en 3 punten voor het verschijnen ter zitting op respectievelijk 10 maart 2015, 7 juni 2016 en 7 april 2017, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om een zwaardere wegingsfactor te hanteren nu eiseres haar standpunt dat hiervan sprake moet zijn in het geheel niet heeft onderbouwd.
8.1.
Met betrekking tot het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt de rechtbank dat dit moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De berechting van een zaak door de rechtbank is niet binnen een redelijke termijn geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment dat over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209).
8.2.
In dit geval ligt er tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op
11 september 2013 en het doen van (eind)uitspraak in eerste aanleg een periode van drie jaar en acht maanden. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en acht maanden, welke overschrijding zoals ter zitting door verweerder is bevestigd, is toe te rekenen aan verweerder. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een bedrag van
€ 2.000,-, te betalen aan eiseres als vergoeding van de door haar geleden immateriële schade.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.227,50;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Woudstra, voorzitter, en mr. M. Munsterman en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. J. Nieuwstraten, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2017
.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.