Uitspraak
1.De procedure
- de dagvaarding van 1 augustus 2016;
- de akte overlegging producties van Milieudefensie cs;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het vonnis waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de op 14 november 2017 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken: de voorafgaand aan de comparitie van partijen toegezonden producties van Milieudefensie cs en de Staat en hun pleitnotities.
2.De feiten
1. De vereniging stelt zich ten doel een bijdrage te leveren aan het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en het behoud van cultureel erfgoed, alsmede te streven naar een duurzame samenleving – dit alles op mondiaal, landelijk, regionaal en lokaal niveau, in de meest ruime zin en een en ander in het belang van de leden van de vereniging en in het belang van de kwaliteit van het milieu, de natuur en het landschap in de meest ruime zin voor huidige en toekomstige generaties.
WHO Air quality guidelines for particulate matter, ozone, nitrogen dioxide and sulfer dioxide. Global update 2005. Summary of risk assessment”(hierna: de WHO-
guidelines) vastgesteld. Daarin zijn de volgende richtwaarden voor NO2 en fijnstof (P2,5 en P10) neergelegd:
- NO2: 40 µm per m3 (jaargemiddelde) / 200 µm per m3 (uurgemiddelde);
- PM2,5: 10 µm per m3 (jaargemiddelde) / 25 µm per m3 (etmaalgemiddelde);
- PM10: 20 µm per m3 (jaargemiddelde) / 50 µm per m3 (etmaalgemiddelde).
gaat het NSL als onderdeel van de wettelijke programmasystematiek zijn tweede functie vervullen, te weten als programma dat gericht is op het tijdig bereiken van de grenswaarden, rekening houdend met noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Daartoe worden maatregelen (met een wettelijke uitvoeringsplicht) opgenomen in het NSL. Tevens worden de ruimtelijke ontwikkelingen en projecten die in betekenende mate van invloed zijn op de luchtkwaliteit opgenomen in het NSL.”
De reden voor verlenging
- In de berekeningen voor het gepasseerde jaar 2016 komen op verschillende locaties in Nederland concentraties voor boven de Europese grenswaarden voor PM10 en NO2. In totaal gaat het om 72 (iets meer dan 7 km per rijrichting27) overschrijdingen voor NO2 en om 23 (2,3 km per rijrichting) overschrijdingen voor PM10. Ten opzichte van 2015 is voor NO2 sprake van een daling van circa 10 naar 7 km per rijrichting en voor PM10 van circa 5 naar nog geen 2,5 km per rijrichting.
- In de berekeningen voor 2020 worden nog enkele overschrijdingen van de normen berekend: voor NO2 voor 0,4 km per rijrichting, en voor PM10 voor 2,3 km per rijrichting. Deze overschrijdingen vinden plaats op locaties waar de achtergrondconcentratie hoog is ten gevolge van industrie of intensieve veeteelt.
- Voor 2015 en 2020 wordt op geen enkel toetspunt een overschrijding voor PM2.5 berekend.
- i) geboden om binnen twee weken na de betekening van dit vonnis te beginnen om alles te (laten) doen wat nodig is om op de kortst mogelijke termijn daadwerkelijk tot vaststelling te komen van een luchtkwaliteitsplan als bedoeld in de Richtlijn, en bepaalt dat dat plan zodanige maatregelen dient te bevatten dat voorspelbaar en aantoonbaar aan de grenswaarden voor NO2 en PM10 zal worden voldaan op de kortst mogelijke termijn;
- ii) geboden om vooruitlopend op een luchtkwaliteitsplan binnen twee weken na de betekening van dit vonnis alle locaties in Nederland te identificeren waar op basis van de RIVM-inzichten nog sprake is of zal zijn van (te verwachten) overschrijdingen van de grenswaarden voor NO2 en PM10;
- iii) verboden met onmiddellijk ingang na de betekening van dit vonnis elke maatregel te (doen) treffen waarvan in de visie van het RIVM statistisch verwacht moet worden dat deze tot voortgaande dan wel hernieuwde overschrijding van de grenswaarden voor NO2 en PM10 zal leiden.
3.Het geschil
primair:voor recht wordt verklaard dat de Staat onrechtmatig handelt jegens Milieudefensie cs door de verplichtingen die voor de Staat voortvloeien uit artikel 2, 3 en 8 Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM) en/of artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en/of artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechter (IVESC) jegens hen te schenden door:
- na te laten effectief de daarbij behorende bescherming te geven, inclusief bescherming tegen een dreigende aantasting van de betrokken rechten, en/of
- rechtstreeks inbreuk te maken op die rechten, inclusief het creëren van situaties waarin die inbreuk dreigend is, en/of
- de ter zake, in deze dagvaarding behandelde zorgplicht c.q. maatschappelijke betamelijkheid (mede gelet op artikel 21 Grondwet (GW) niet te betrachten met betrekking tot het recht op gezondheid van Milieudefensie cs, waaronder begrepen het recht op een gezond leefmilieu en in het bijzonder het recht op een gezonde luchtkwaliteit;
guidelinesvoor luchtkwaliteit, zoals in deze zaak bedoeld, niet te realiseren en door ook niet van plan te zijn maatregelen te treffen die tot het binnen zeer kort realiseren van die norm zullen leiden;
subsidiair:voor recht wordt verklaard dat de Staat, niet alleen door schending van de onder I in de aanhef bedoelde rechten, maar ook in combinatie daarmee, althans zelfstandig, onrechtmatig handelt jegens Milieudefensie cs door aan de (resultaats-) verplichtingen die voor de Staat voortvloeien uit Richtlijn 2008/50/EG en de Wet milieubeheer, in samenhang met een adequate toepassing van het ter zake voor de Staat geldende preventie- en voorzorgsbeginsel niet, althans niet volledig, te voldoen, in het bijzonder door het niet overal in Nederland realiseren van de grenswaarden van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie voor NO2 en van 40 microgram per m3 voor PM10, elk van deze twee naar beneden bijgesteld met de veiligheidsmarge van 10 microgram per m3 die voortvloeit uit het preventie- en voorzorgsbeginsel en/of uit de door het RIVM aanbevolen veiligheidsmarge, althans met een aantal microgram dat de rechtbank in goede justitie vaststelt;
uiterst subsidiairvoor recht wordt verklaard dat de Staat, niet alleen door schending van de hiervoor onder I in de aanhef bedoelde rechten, maar ook in combinatie daarmee, althans zelfstandig, onrechtmatig handelt jegens Milieudefensie cs door aan de (resultaats-) verplichtingen die voor de Staat voortvloeien uit Richtlijn 2008/50/EG en de Wet milieubeheer, niet, althans niet volledig, te voldoen, in het bijzonder door het niet overal in Nederland realiseren van de grenswaarden van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie voor NO2 en van 40 microgram per m3 voor PM10;
primair:de Staat te veroordelen het hiervoor onder I bedoelde onrechtmatig handelen c.q. nalaten binnen een half jaar te rekenen na de datum van deze dagvaarding, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen termijn na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, te beëindigen en vervolgens beëindigd te houden en daartoe al het nodige te doen, waaronder zo nodig begrepen het maken van een effectief Luchtkwaliteitsplan zoals bedoeld in artikel 23 van Richtlijn 2008/50/EG;
subsidiair:de Staat te veroordelen het hiervoor onder II bedoelde onrechtmatig handelen c.q. nalaten binnen een half jaar te rekenen na de datum van deze dagvaarding, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen termijn na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, te beëindigen en vervolgens beëindigd te houden en daartoe al het nodige te doen, waaronder zo nodig begrepen het maken van een effectief Luchtkwaliteitsplan zoals bedoeld in artikel 23 van Richtlijn 2008/50/EG;
meer subsidiair:de Staat te veroordelen het hiervoor onder III bedoelde onrechtmatig handelen c.q. nalaten binnen een half jaar te rekenen na de datum van deze dagvaarding, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen termijn na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, te beëindigen en vervolgens beëindigd te houden en daartoe al het nodige te doen, waaronder zo nodig begrepen het maken van een effectief Luchtkwaliteitsplan zoals bedoeld in artikel 23 van Richtlijn 2008/50/EG;
4.De beoordeling
geenrechtsingang hebben in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsingang bij de bestuursrechter. Als Milieudefensie en Adem optreden voor betrokkenen die zelf een met voldoende waarborgen omklede rechtsingang hebben bij de bestuursrechter, kan de enkele bundeling van belangen door een belangenorganisatie er niet toe leiden dat voor hen de weg naar de burgerlijke rechter komt open te staan. Zie HR 22 mei 2015, ECLI:HR:2015:1296 (Staat/Privacy First) en HR 3 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049 (SCAU/Universiteiten). Ook in het geval dat belangenorganisaties zoals Milieudefensie en Adem niet slechts opkomen voor de (gebundelde) belangen van een bepaald of bepaalbaar aantal individuele personen, maar ook voor het algemeen belang van de rechten van een grotere groep van personen die diffuus en onbepaald is, is sprake van een bundeling van belangen in de zin van artikel 3:305a, lid 1, BW. Zie HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296 (Staat/Privacy First).
eigenbelang waarvoor zij geen rechtsingang hebben bij de bestuursrechter. Het moet daarbij gaan om een eigen (vermogensrechtelijk) belang dat los staat van de gebundelde belangen in de hiervoor bedoelde zin of daarvan is afgeleid. Zie HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2314 (Staat/Vreemdelingenorganisaties) en HR 22 mei 2015, ECLI:HR:2015:1296 (Staat/Privacy First).
Deze exceptieve toetsing houdt in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien op grond van de aangevoerde beroepsgronden moet worden vastgesteld dat dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling. Een zodanig voorschrift kan voorts wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing worden gelaten indien het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de feitelijke omstandigheden en de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van het voorschrift bekend waren of op grond van deugdelijk onderzoek behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot vaststelling van dat voorschrift heeft kunnen komen. De rechter heeft echter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij het nemen van een besluit van algemene strekking betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen.”
kanuitmonden in de conclusie dat een andere norm – in dit geval de WHO-normen – in de plaats van de bestreden wettelijke norm dient te worden gesteld en (binnen afzienbare tijd) moet worden gehaald. Of dat gebeurt, hangt echter af van de formulering van de overwegingen in de uitspraak. De bestuursrechter kan even goed volstaan met de overweging dat de norm uit de Wet milieubeheer strijdig is met een ieder verbindende verdragsbepaling. Dat is ter vrije bepaling van de bestuursrechter, die slechts gehouden is om op grond van artikel 94 GW wetgeving die strijdig is met een ieder verbindende verdragsbepalingen buiten toepassing te laten en een van de in artikel 8:70 Awb opgesomde beslissingen dient te nemen. De bestuursrechter kan dus onbesproken laten of de WHO-normen in de plaats moeten treden van de grenswaarden van de Wet milieubeheer.
moetde burgerlijke rechter dus de vraag beantwoorden of de WHO-normen in de plaats moeten worden gesteld van de in de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden.
kanbeantwoorden, maar deze ook onbesproken kan laten, terwijl de burgerlijke rechter deze vraag bij beoordeling van de vordering – zoals geformuleerd door Milieudefensie cs –
moetbeantwoorden, is het op voorhand onzeker of het met vordering I beoogde resultaat kan worden bereikt in een bestuursrechtelijke rechtsgang. In deze onzekerheid is een rechtstekort gelegen, dat leidt tot ontvankelijkheid van Milieudefensie cs in vordering I.
genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met’ het programma. Uit het derde lid van artikel 5.16 Wet milieubeheer volgt dat in het geval de effecten van het project zijn verdisconteerd in het NSL, in zoverre geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit hoeft plaats te vinden voor een in bijlage 2 van die wet opgenomen grenswaarde.
kanuitmonden in de conclusie dat de tweede verplichting inhoudt dat de grenswaarden reeds nu bereikt hadden moeten zijn. De bestuursrechter kan echter ook volstaan met de vaststelling dat het NSL in strijd is met artikel 23, lid 1, van de Richtlijn. De burgerlijke rechter, daarentegen,
moetom te beslissen op vordering III – zoals geformuleerd door Milieudefensie cs – beoordelen of de tweede verplichting inhoudt dat nu al of eerder dan voorzien aan de grenswaarden moet zijn voldaan. Ook hier is in het gegeven dat op voorhand onzeker is of dit specifieke met vordering III beoogde resultaat kan worden bereikt bij de bestuursrechter, een rechtstekort gelegen. Dat leidt
in zoverretot ontvankelijkheid van vordering III bij de burgerlijke rechter, ook voor eisers die het NSL exceptief kunnen laten toetsen door de bestuursrechter.
effective remedy’ in de zin van artikel 13 EVRM is, omdat het niet plaatsvindt in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang, gaat niet op. Er is geen enkele grond om de rechtsgang bij de bestuursrechter niet aan te merken als een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang. Voor zover Milieudefensie cs doelen op de wijze waarop de bestuursrechter de exceptieve toetsing pleegt uit de voeren en de motiveren – hetgeen hun kwalificatie daarvan als ‘
exotische toetsing’suggereert – kan dat evenmin grond zijn om in algemene zin te concluderen dat voormelde mogelijkheid van exceptieve toetsing geen ‘
effective remedy’ in de zin van artikel 13 EVRM is.
effective remedy’ in de zin van artikel 13 EVRM is.
vordering II en in vordering III ten aanzien van de tweede verplichtingvoor zover het gebundeld belang waarvoor zij in deze procedure opkomen ziet op (i) personen voor wie de mogelijkheid heeft bestaan op te komen tegen een besluit waarop artikel 5.16 Wet milieubeheer van toepassing is en (ii) personen voor wie deze mogelijkheid binnen afzienbare tijd te verwachten is;
vordering II en in vordering III ten aanzien van de tweede verplichting;
Air quality guidelines(hierna: de WHO-
guidelines).
guidelines– 10 µm per m3 voor PM2,5 en 20 µm per m3 voor PM10 – zijn de helft van de van de grenswaarden voor deze stoffen uit de Richtlijn (20 respectievelijk 40 µm per m3).
guidelinesis gelijk aan de in Bijlage 2 opgenomen grenswaarde uit de Richtlijn. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van Milieudefensie cs dat vanuit gezondheidskundig perspectief geen reden bestaat de ook door de WHO aanbevolen 40 µm per m3 als grenswaarde voor NO2 als afdoende beschermend te beschouwen. Milieudefensie cs hebben hieraan geen vordering verbonden.
guidelineste halen. Nu de grenswaarde voor PM2,5 gehaald is, ligt hierin besloten dat de Staat zich voor deze stof nu reeds richt op de WHO-richtwaarde. Daarmee is het geschil over vordering I voor deze stof toegespitst op het door Milieudefensie cs gestelde onrechtmatig handelen bestaande uit het niet (op korte termijn) realiseren van de WHO-richtwaarde. Dit gesteld onrechtmatig handelen veronderstelt dat de Staat een rechtsplicht heeft om nu reeds dan wel op korte termijn de WHO-richtwaarde voor PM2,5 te realiseren. Gezien de formulering van de vordering, stellen Milieudefensie cs dat hetzelfde geldt voor PM10, waarvan de grenswaarde nog niet overal gehaald is.
guidelineszelf niet bindend zijn. De WHO-
guidelineszijn bedoeld als instrument en als onderbouwing voor beleid op het gebied van luchtkwaliteit. Daaruit vloeien niet rechtsreeks verplichtingen voort voor de Staat. Dit volgt ook uit de inleiding, die vermeldt:
guidelinesgezaghebbend zijn en dat daaraan bijzondere betekenis toekomt, onder meer vanwege de door Milieudefensie cs genoemde brede wetenschappelijke steun voor deze normen. Uit de preambule van de Richtlijn blijkt dat de WHO-
guidelineszijn betrokken in de bepaling van de grenswaarden van de Richtlijn, die – net als de WHO-
guidelines –ten doel heeft de gezondheid te beschermen. Onderdeel 2 van de preambuele vermeldt:
General Commentnr. 14 van 11 augustus 2000, E/C/.12/2000/4, staan evenmin ter discussie. Dat geldt ook voor het in verband daarmee door Milieudefensie cs genoemde artikel 25, lid 1, van de Universele verklaring voor de rechten van de mens. Deze artikelen zien onder meer op het recht op een gezond leven. Dat is in artikel 12, lid 1, IVESC verwoord als “
the right of everyone to the enjoyment of the highest attainable standard of physical and mental health”.Het tweede lid van dit artikel legt op de verdragsstaten de verplichting om ervoor te zorgen dat dit recht volledig kan worden gerealiseerd, onder meer door (het bij sub b genoemde) “
the improvement of all aspects of enviromental and industrial hygiene”.In voornoemd
General Commentstaat onder meer dat hiertoe het beleid moet worden geformuleerd en uitgevoerd dat is gericht op “
reducing and eliminating pollution of air”.
guidelineste realiseren.
overstepped their margin of appreciation by failing to strike a fair balance between the right of the individuals affected by those regulations to respect for their private life and home and the conflicting interests of others and of the community as a whole.”
fair balancetest dienen de belangen van Milieudefensie cs om zoveel mogelijk te worden behoed voor de gevolgen van hinderlijke/belastende activiteiten voor het milieu en de omgeving, en anderzijds het economische en maatschappelijke belang dat gediend wordt met de desbetreffende activiteit te worden afgewogen.
due weight has been accorded to the interests of the individual”. Verg. EHRM 8 juli 2004, nr. 36022/97 (Hatton e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk) punt 99. Daarbij komt het – als gezegd – aan op een ‘
fair balance’.
margin of appreciation’heeft overschreden op een wijze die een
fair balanceverstoort. Het is in de eerste plaats aan Milieudefensie cs om dat voldoende te stellen en te onderbouwen. De door hen genoemde wetenschappelijke consensus over betere bescherming van de volksgezondheid door de WHO-normen is verdisconteerd in de afweging van de Staat om toe te werken naar de WHO-norm voor PM2,5 en PM10. Gesteld noch gebleken is dat het daarmee gediende belang, afgezet tegen de andere belangen die de Staat moet betrekken in zijn afweging bij het nemen van maatregelen, in het licht van artikel 2 en 8 EVRM onvoldoende gewicht in de schaal heeft gelegd. Daarmee is er geen grond om te oordelen dat de Staat bij het nemen van maatregelen de aan hem toekomende ‘
margin of appreciation’heeft overschreden op een wijze die een
fair balanceverstoort. Het enkele feit dat de WHO-normen – waar naartoe wordt gewerkt – betere bescherming bieden, is daartoe onvoldoende. Door het niet (op korte termijn) realiseren van de WHO-richtwaarden voor PM2,5 en PM10, heeft de Staat artikel 2 en 8 EVRM dus niet geschonden.
principle15 dat in 1992 is aangenomen tijdens de VN-conferentie over milieu en ontwikkeling in Rio de Janeiro over de
“precautionary approach”dat als uitgangspunt moet worden genomen bij bescherming van het milieu en inhoudt:
follow up’verplichting. De Staat is in die situatie verplicht de periode van overschrijding zo kort mogelijk te houden. Anders dan de eerste verplichting houdt de tweede verplichting geen kwantitatief resultaat in, in de vorm van een (nieuwe) concrete datum of een bepaalde termijn. Het houdt een kwalitatief geformuleerd resultaat in om de periode van overschrijding zo kort mogelijk te houden.
kanzijn indien door middel van derogatie uitstel en vrijstelling van de in de Richtlijn opgenomen uiterste data om aan de grenswaarden te voldoen is verkregen. Deze benadering strookt echter niet met de inhoud en strekking van artikel 23, lid 1, van de Richtlijn. Uit de tekst van artikel 23, lid 1, van de Richtlijn volgt dat deze bepaling zonder beperking in de tijd van toepassing is op overschrijdingen van de grenswaarden na het uiterste tijdstip voor naleving ervan, ongeacht of dat uiterste tijdstip voortvloeit uit de Richtlijn dan wel is vastgesteld na op grond van artikel 22 van de Richtlijn verkregen derogatie. Zie HvJEU 19 november 2014, C‑404/13 (ClientEarth), punt 48 en HvJEU 5 april 2017, C-488/15 (Commissie tegen Polen en Bulgarije), punt 104.
nieuwprogramma op te stellen. Een redelijke wetsuitleg houdt in dat vereist is dat de Staat op dat moment beschikt over een programma dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Dat strookt met het gegeven dat een op de voet van artikel 5.12 Wet milieubeheer opgesteld programma kan worden bijgesteld en gewijzigd.
ervoor (...) zorgen’dat luchtkwaliteitsplannen worden vastgesteld en bepaalt (in de tweede alinea) welke maatregelen zo’n plan moet bevatten in geval van overschrijding van de grenswaarden waarvoor het uiterste tijdstip voor naleving reeds is verstreken. Noch uit de considerans van de Richtlijn, de structuur daarvan of de samenhang met andere bepalingen uit de Richtlijn kan worden afgeleid dat steeds een
nieuwluchtkwaliteitsplan moet worden opgesteld, ook in de situatie dat reeds zo’n plan voorhanden is, dat nog geldig blijft en dat kan worden bijgesteld en gewijzigd.
zo kort mogelijk is’en evenmin welke maatregelen ‘
passend’ zijn. De Richtlijn geeft ook geen regels voor de bepaling daarvan. Wel moet de uit artikel 23, lid 1, van de Richtlijn voortvloeiende verplichting om de periode van overschrijding zo kort mogelijk te houden, worden gezien in het licht van het gegeven dat artikel 13 van de Richtlijn een resultaatsverplichting inhoudt om te voldoen aan de grenswaarden. De lidstaten moeten dus alle nodige maatregelen nemen om daaraan te voldoen. Zie HvJEU 19 november 2014, C-404/13 (ClientEarth), punt 30-34. De maatregelen moeten voorts van dien aard zijn dat de periode van overschrijding van de grenswaarden zo kort mogelijk kan worden gehouden. Zie HvJEU 19 november 2014, C-404/13 (ClientEarth), punt 57 en HvJEU 5 april 2017, C-488/15 (Commissie tegen Polen en Bulgarije), punt 109.
– weliswaar begrensde, maar toch bestaande – beoordelingsvrijheid van de Staat, niet alleen aan op de vraag wat technisch mogelijk en passend is, maar ook op de vraag wat mogelijk en passend is gelet op de verschillende betrokken openbare en particuliere belangen. Zoals hiervoor is overwogen, is het aan de Staat deze verschillende belangen en de feiten tegen elkaar af te wegen. De rechter, die niet tot taak heeft om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen, neemt bij de toetsing van deze belangenafweging terughoudendheid in acht.
Luchtkwaliteit en gezondheidswinst”(op p.18) van belang:
- i) op 60% van de Rijkswegen de maximumsnelheid verhogen naar 130 km per uur, na eerdere verhogingen van 80 naar 100 km per uur;
- ii) miljarden is asfalt investeren, terwijl dat aantoonbaar niet effectief is en veel verkeer aantrekt.
- i) voldoende fiscale prikkels geven om het wagenpark te verschonen;
- ii) invoeren van een kilometerheffing en/of congestieheffing;
- iii) aanpakken van ‘sjoemeldiesels’.
- i) toestemming is geven voor nieuwe kolencentrales;
- ii) Nederland onderaan het Europese lijstje is komen te staan van investeringen in duurzame energie;
- iii) toestemming is gegeven voor toename van het aantal megastallen;
- iv) werd meegewerkt aan het afschaffen van een melkquotum.
Luchtkwaliteit en gezondheidswinst”.