BIJLAGE
* Bij A. - Ontvankelijkheid
Algemene wet bestuursrecht
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.
Artikel 2 van Bijlage 2 bij de Awb
Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Wet ruimtelijke ordening:
a. een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.(…).
* Bij C.1 - Termijnen en toepasselijke procedure Tracéwet
Tracéwet geldend voor 1 januari 2012
2. Een beslissing om de procedure ten aanzien van de aanleg of wijziging van een hoofdweg of hoofdvaarweg of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke spoorweg aan te vangen, wordt genomen door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Binnen een door Onze Minister te bepalen termijn van ten hoogste vier maanden na de dag waarop de trajectnota ter inzage is gelegd, geven de betrokken bestuursorganen in een met redenen omkleed advies ten minste aan:
1. Onze Minister bepaalt binnen acht weken na het verstrijken van de ingevolge artikel 8, eerste lid, bepaalde termijn, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn standpunt met betrekking tot de aanleg van de hoofdweg, hoofdvaarweg of landelijke spoorweg of de medewerking aan de aanleg van de landelijke spoorweg. Het standpunt houdt in dat hij de aanleg van het in de eerste volzin bedoelde werk of de medewerking daaraan al dan niet verder in overweging neemt.
Wijzigingswet Tracéwet met het oog op versnelling en verbetering besluitvorming infrastructurele projecten
1. Indien door Onze Minister een beslissing is genomen op grond van artikel 2, tweede lid, van de Tracéwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van deze wet, zijn hoofdstuk II, artikel 9, eerste lid, voor zover het de termijnstelling betreft, en artikel 10, vierde lid, van de Tracéwet, zoals die luiden na de inwerkingtreding van deze wet, niet van toepassing op het desbetreffende project.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op door Onze Minister binnen een jaar na inwerkingtreding van deze wet aan te wijzen projecten waarvoor de in het eerste lid bedoelde beslissing nog niet is genomen maar waarvan de verkenning zich reeds in gevorderd stadium bevindt.
3. Ten aanzien van een tracébesluit waarvoor een ontwerp voor de inwerkingtreding van deze wet ter inzage is gelegd, is artikel 10, eerste lid, onderdeel f, en artikel 23 van de Tracéwet, zoals deze luiden na inwerkingtreding van deze wet, niet van toepassing.
* Bij C.3 - Inspraakmogelijkheden over alternatieven
Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus)
4. Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.
1. Een milieueffectrapport bevat de volgende gegevens:
b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;
* Bij D.2.1 - Kruising N471
Het bevoegd gezag neemt een besluit niet:
b. indien de gegevens die in het milieueffectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd.
* Bij D.2.4 - Bezwaren wegontwerp van Stichting Natuurbescherming Vlinderstrik
Artikel 3 Overige infrastructurele voorzieningen
1. binnen de op de detailkaarten (II) aangeduide maatregelvlakken ‘Verkeersdoeleinden’, ‘Verkeersdoeleinden, zone landtunnel’, ‘Verkeersdoeleinden - zone verdiepte ligging’, ‘Verkeersdoeleinden, zone kunstwerken’ en ‘Inpassingsdoeleinden’ worden de in tabellen 2 en 3 vermelde overige infrastructurele voorzieningen en maatregelen gerealiseerd dan wel aangepast;
* Bij D.3.2.1 - Verkeersmodel hoofdwegennet
1. Onze Minister kan zich bij de vaststelling van het tracébesluit in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar.
* Bij D.4.1 - Luchtkwaliteit
Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008 L 152)
1. Wanneer in een bepaalde zone of agglomeratie, overeenstemming met de grenswaarden voor stikstofdioxide of benzeen niet kan worden bereikt op de in bijlage XI genoemde uiterste tijdstippen, mag een lidstaat deze tijdstippen voor die specifieke zone of agglomeratie met ten hoogste vijf jaar uitstellen, mits voldaan is aan de voorwaarde dat voor de zone of agglomeratie waarvoor het uitstel zou gaan gelden, een luchtkwaliteitsplan wordt opgesteld overeenkomstig artikel 23; een dergelijk luchtkwaliteitsplan wordt aangevuld met de in bijlage XV, deel B, opgesomde gegevens die verband houden met de betrokken verontreinigende stoffen en toont aan hoe overeenstemming met de grenswaarden vóór het nieuwe uiterste tijdstip kan worden bereikt.
2.Wanneer in een bepaalde zone of agglomeratie overeenstemming met de in bijlage XI genoemde grenswaarden voor PM10 niet kan worden bereikt wegens locatiespecifieke dispersiekarakteristieken, ongunstige klimaatomstandigheden of grensoverschrijdende bijdragen, is de lidstaat uiterlijk tot 11 juni 2011 vrijgesteld van de verplichting om die grenswaarden toe te passen, mits aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan en de betreffende lidstaat aantoont dat op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau alle passende maatregelen genomen zijn om de uiterste tijdstippen na te leven.
1. Onze minister stelt, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat gericht is op het bereiken van die grenswaarde. Het programma heeft betrekking op een daarbij aan te geven periode van vijf jaar.
5. In een programma als bedoeld in het eerste lid worden geen besluiten als bedoeld in het derde lid, onder c, opgenomen, indien het aannemelijk is dat deze een overschrijding of verdere overschrijding van een geldende grenswaarde tot gevolg hebben op het tijdstip waarop, met toepassing van:
a. uitstel als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de EG-richtlijn luchtkwaliteit, van de tijdstippen waarop aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor stikstofdioxide of benzeen moet worden voldaan,
b. vrijstelling als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de EG-richtlijn luchtkwaliteit, van de verplichting om aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) te voldoen,
ingevolge die richtlijn aan de desbetreffende grenswaarde moet worden voldaan.
10. Onze minister kan, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, het programma, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen indien naar zijn oordeel:
a. uit de rapportages, bedoeld in artikel 5.14, naar voren komt dat de in dat programma opgenomen gegevens omtrent de effecten op de luchtkwaliteit van in het programma genoemde of beschreven ontwikkelingen, voorgenomen besluiten of maatregelen, niet of niet langer in redelijkheid kunnen worden gehanteerd bij de uitoefening van de in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c of d, juncto het tweede lid van dat artikel, bedoelde bevoegdheden en de toepassing van de daar bedoelde wettelijke voorschriften;
b. het programma, de periode waarop het betrekking heeft of de daarin genoemde of beschreven ontwikkelingen, voorgenomen besluiten of maatregelen om andere redenen wijziging behoeven.
12. Binnen een gebied als bedoeld in het derde lid kunnen bestuursorganen die het aangaat, na een daartoe strekkende melding aan Onze Minister, een of meer in het programma genoemde of beschreven maatregelen, ontwikkelingen of besluiten wijzigen of vervangen, of een of meer maatregelen, ontwikkelingen of besluiten aan het programma toevoegen, indien bij de betreffende melding aannemelijk wordt gemaakt dat die gewijzigde, vervangende of nieuwe maatregelen, ontwikkelingen of besluiten per saldo passen binnen of in elk geval niet in strijd zijn met het programma. Bij de melding wordt aangegeven welke maatregelen, ontwikkelingen of besluiten het betreft, welke samenhang er tussen die maatregelen, ontwikkelingen of besluiten is en op welke termijn een maatregel wordt getroffen of een besluit genomen en worden de effecten op de luchtkwaliteit met toepassing van de artikelen 5.19 en 5.20 en de daarop berustende bepalingen aangegeven. Het negende lid is van overeenkomstige toepassing.
De daartoe in een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, aangewezen bestuursorganen rapporteren jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister over de voortgang en uitvoering van een programma en de daarin opgenomen maatregelen, ontwikkelingen en besluiten, alsmede over de effecten daarvan op de luchtkwaliteit.
1. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:
d. dat een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke voorschriften, bedoeld in:
d. artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet;
3. Bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c of d, gedurende de periode waar een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, betrekking op heeft, vindt met betrekking tot de effecten van de desbetreffende ontwikkeling of het desbetreffende besluit op de luchtkwaliteit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde voor die periode, noch voor enig jaar daarna.
Regeling beoordeling luchtkwaliteit
1. Het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij wegen vindt plaats overeenkomstig de in bijlage 1 opgenomen standaardrekenmethode 1, dan wel volgens de in bijlage 2 opgenomen standaardrekenmethode 2, al naar gelang en voor zover de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van de ene dan wel de andere methode.
2. In situaties voor zover die binnen het toepassingsgebied vallen van standaardrekenmethode 1 of 2 kan geheel of gedeeltelijk worden afgeweken van de betreffende standaardrekenmethode, mits een andere methode waarmee wordt afgeweken passend is en kwalitatief gelijkwaardig aan die standaardrekenmethode.
3. In situaties voor zover die buiten het toepassingsgebied vallen van standaardrekenmethode 1 of 2 wordt een andere, passende methode toegepast.
Voor het vaststellen van kwaliteitsniveaus als bedoeld in artikel 5.12, derde lid, onder a, van de wet of artikel 5.13, derde lid, van de wet, het in samenhang bepalen van de effecten van ontwikkelingen, besluiten en maatregelen als bedoeld in artikel 5.12, tweede of derde lid, of 5.13, derde lid, van de wet en het bepalen van het bereiken van de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.12, eerste of derde lid, of 5.13, eerste of derde lid, van de wet, wordt gebruik gemaakt van de standaardrekenmethoden, bedoeld in de artikelen 71 en artikel 75.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
1. In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
geluidbeperkende maatregel: bij ministeriële regeling aangewezen maatregel die de geluidproductie vanwege een weg of spoorweg beperkt, met uitzondering van een maatregel inzake het gebruik van de weg of spoorweg;
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen gelden de in de onderstaande tabel aangegeven voorkeurswaarden, maximale waarden en binnenwaarden, in dB.
1. Deze titel is van toepassing op de wegen in het beheer van het Rijk en de hoofdspoorwegen, alsmede de aan te leggen wegen in het beheer van het Rijk en hoofdspoorwegen, die zijn aangegeven op de geluidplafondkaart.
De beheerder draagt zorg voor de naleving van de geluidproductieplafonds.
1. De beheerder zendt voor 1 oktober van het kalenderjaar, volgend op het eerste kalenderjaar waarin dit hoofdstuk het gehele jaar van toepassing is, en vervolgens elk kalenderjaar voor 1 oktober, aan Onze Minister een verslag met betrekking tot de naleving van de geluidproductieplafonds in het voorafgaande kalenderjaar.
2. Onze Minister stelt het verslag, vergezeld van zijn bevindingen, voor een ieder langs elektronische weg beschikbaar.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die het verslag ten minste bevat.
4. Tot de in het derde lid bedoelde gegevens behoren in elk geval:
a. een vergelijking van de hoogte van de berekende geluidproductie op de referentiepunten met de geldende geluidproductieplafonds;
b. een overzicht van de weg- of baanvakken waar de berekende geluidproductie op een of meer referentiepunten 0,5 dB of minder onder het geldende geluidproductieplafond ligt;
c. een verantwoording van de validatie van de berekende waarden voor de referentiepunten, waarbij de validatie in ieder geval plaatsvindt middels steekproefsgewijze metingen door een onafhankelijke partij.
5. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de wijze waarop de geluidproductie, bedoeld in het vierde lid, wordt berekend.
1. Onze Minister stelt een geluidproductieplafond op een zodanige waarde vast dat de geluidsbelasting die de geluidsgevoelige objecten vanwege de betrokken weg of spoorweg ondervinden, de voorkeurswaarde niet overschrijdt.
2. Bij wijziging wordt een geluidproductieplafond op een zodanige waarde vastgesteld dat de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg niet hoger is dan de geluidsbelasting, die de betrokken geluidsgevoelige objecten vanwege de weg of spoorweg ondervinden bij volledige benutting van het geldende geluidproductieplafond.
3. Het tweede lid is niet van toepassing, indien de geluidsbelasting na de wijziging van het geluidproductieplafond de voorkeurswaarde niet overschrijdt.
4. Onze Minister kan afwijken van het eerste of tweede lid, indien geen geluidbeperkende maatregelen in aanmerking komen om aan die leden te voldoen. De afwijking wordt zoveel mogelijk beperkt door het treffen van geluidbeperkende maatregelen.
5. Onze Minister kan voorts afwijken van het eerste of tweede lid, indien een geluidsgevoelig object tevens een geluidsbelasting boven de voorkeurswaarde kan ondervinden vanwege een andere geluidsbron die behoort tot een bij ministeriële regeling aangegeven categorie. Artikel 11.29, eerste lid, onder a, is niet van toepassing.
6. Bij de toepassing van het vierde en vijfde lid wordt de maximale waarde niet overschreden.
7. Het zesde lid is niet van toepassing indien in samenhang met het besluit tot het wijzigen van een geluidproductieplafond een overschrijdingsbesluit als bedoeld in artikel 11.49 wordt genomen.
1. Ter voorbereiding van een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond wordt een akoestisch onderzoek verricht.
2. Het akoestisch onderzoek heeft betrekking op de geluidsbelasting die vanwege de weg of spoorweg zou kunnen worden ondervonden door geluidsgevoelige objecten, andere objecten en gebieden. Het onderzoek bevat een berekening van de geluidproductie op elk betrokken referentiepunt.
6. Degene die het akoestisch onderzoek uitvoert, doet tevens akoestisch onderzoek naar de effecten van de samenloop van de geluidsbelasting van de weg of spoorweg en een andere geluidsbron als bedoeld in artikel 11.30, vijfde lid.
7. Onze Minister stelt nadere regels omtrent:
a. de wijze waarop het akoestisch onderzoek en de berekeningen worden uitgevoerd;
b. de situaties waarop het akoestisch onderzoek en de berekeningen betrekking hebben;
1. Indien in een onherroepelijk besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond toepassing is gegeven aan artikel 11.30, vierde of vijfde lid, en het geluidproductieplafond een zodanige waarde heeft dat de binnenwaarde bij volledige benutting van het geluidproductieplafond wordt overschreden, treft de beheerder geluidwerende maatregelen.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, strekt ertoe dat binnen een termijn van twee jaar nadat het besluit onherroepelijk is geworden de geluidsbelasting binnen de geluidsgevoelige ruimten van het betreffende geluidsgevoelige object wordt teruggebracht tot een waarde die ten minste 3 dB is gelegen onder de binnenwaarde.
1. Saneringsobjecten zijn objecten die vallen onder een of meer van de volgende categorieën:
a. woningen en andere geluidsgevoelige objecten langs wegen en spoorwegen die op de geluidplafondkaart zijn aangegeven, die op grond van artikel 88 van de Wet geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 januari 2007, of artikel 4.17 van het Besluit geluidhinder bij Onze Minister tijdig zijn gemeld, voor zover deze nog niet zijn gesaneerd, en de geluidsbelasting bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds hoger is dan 60 dB als het een weg betreft of 65 dB als het een spoorweg betreft,
b. woningen alsmede in een bestemmingsplan opgenomen ligplaatsen voor woonschepen en standplaatsen voor woonwagens, waarvan de geluidsbelasting vanwege een in artikel 11.56 bedoelde weg of spoorweg bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds hoger is dan 65 dB als het een weg betreft of 70 dB als het een spoorweg betreft,
c. woningen alsmede in een bestemmingsplan opgenomen ligplaatsen voor woonschepen en standplaatsen voor woonwagens, waarvan de geluidsbelasting vanwege bij algemene maatregel van bestuur genoemde delen van wegen of spoorwegen bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds hoger is dan 55 dB als het een weg betreft of 60 dB als het een spoorweg betreft.
2. Onder saneringsobjecten als bedoeld in het eerste lid worden niet verstaan geluidsgevoelige objecten met betrekking waartoe met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering een hogere geluidsbelasting is toegestaan dan de wettelijke maximumwaarde ingevolge de Wet geluidhinder.
Regeling geluid milieubeheer
1. Als geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 11.1, eerste lid, van de wet worden aangewezen de maatregelen, bedoeld in de tabellen 1, 2 en 3 van bijlage 3 bij deze regeling, indien en voor zover deze maatregelen worden toegepast onder de in die tabellen genoemde randvoorwaarden.
1. Indien een belanghebbende ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, kent Onze Minister hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent indiening en afhandeling van een verzoek om schadevergoeding.
1. Op de in tabel 5 aangeduide wegdelen moet het volgende type asfalt worden gerealiseerd:
a. de in de tabel aangegeven type geluidreducerend asfalt of;
b. geluidreducerend asfalt dat ten minste dezelfde geluidreducerende eigenschappen heeft als het in de tabel aangeduide type asfalt.
2. De in tabel 6 opgenomen overdrachtsmaatregelen worden voor het hoofdwegennet gerealiseerd. Deze maatregelen zijn als zodanig op de bij dit Tracébesluit behorende detailkaarten (II) aangeduid:
1. Indien een belanghebbende ten gevolge van dit tracébesluit schade lijdt of zal lijden, kent de minister van Infrastructuur en Milieu, op grond van artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet, op zijn aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor zijn rekening behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd;
2. Voor de indiening en afhandeling van de in het eerste lid bedoelde aanvraag is de "Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014" van overeenkomstige toepassing;
4. Een verzoek om schadevergoeding kan worden ingediend vanaf het moment dat het tracébesluit is vastgesteld. De minister zal een beslissing op een verzoek om schadevergoeding niet eerder nemen dan nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.
* Bij D.5 - Buisleidingstrook
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Artikel 1.2. (buitentoepassingverklaring)
Dit besluit is niet van toepassing op:
b. een bestemmingsplan, voor zover dat strekt ter uitvoering van een tracébesluit als bedoeld in de Tracéwet, dan wel ter uitvoering van een wegaanpassingsbesluit als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Spoedwet wegverbreding, dan wel een plan als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van die wet.
Titel 2.9 Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen
Artikel 2.9.1. (begripsomschrijvingen)
In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
buisleiding van nationaal belang: leiding die deel uitmaakt van een landelijk hoofdnetwerk van leidingen, niet zijnde een leiding voor het vervoer van stoffen in verband met het opsporen of winnen van delfstoffen, en die is bestemd of wordt gebruikt voor het vervoer van:
a. aardgas, voor zover die leiding een druk heeft van ten minste 40 bar en een diameter heeft van ten minste 45,7 centimeter, of
b. gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen, anders dan aardgas;
buisleidingenstrook: strook die dient voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang;
voorkeurstracé: tracé als bedoeld in artikel 2.9.2, eerste lid.
Artikel 2.9.2. (aanwijzing voorkeurstracés)
1. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, worden tracés voor een buisleidingenstrook aangewezen met aan weerszijden van een tracé een zoekgebied van 250 meter, gemeten vanaf de buitenste begrenzing van dat tracé.
Artikel 2.9.4. (belemmerende activiteiten)
1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die zijn gelegen binnen het voorkeurstracé laat, ten opzichte van het op het moment van aanwijzing van dat voorkeurstracé geldende bestemmingsplan, geen nieuwe activiteiten toe die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg van een buisleiding van nationaal belang.
2. Onder een belemmering als bedoeld in het eerste lid valt in ieder geval:
b. de aanleg van een verharde weg of verhard pad of een spoorweg in de lengterichting van het voorkeurstracé;
* Bij D.6.1 - Ecologische Hoofdstructuur
1. Het tracébesluit bevat ten minste:
b. een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken, beperken of compenseren van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk, voor zover die voorzieningen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van het werk;
Lid 1 Bestaand en nieuwe natuur, waternatuurgebied en ecologische verbinding
Een bestemmingsplan voor gronden binnen de ecologische hoofdstructuur, onderverdeeld in bestaande en nieuwe natuur, waternatuurgebied en ecologische verbinding, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 8 Ecologische Hoofdstructuur’, wijst geen bestemmingen aan die de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden significant beperken, of leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte, kwaliteit of samenhang van die gebieden.
Lid 5 Compensatieregeling
Bij compensatie, bedoeld in artikel 3.2, tweede lid, onder b, worden in ieder geval de volgende voorwaarden in acht genomen:
a. de compensatie leidt niet tot een nettoverlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke kenmerken en waarden;
b. de compensatie vindt plaats:
i. aansluitend aan of nabij het aangetaste gebied, met dien verstande dat een duurzame situatie ontstaat;
ii. door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op afstand van het gebied als fysieke compensatie aansluitend aan of nabij het gebied niet mogelijk is, of
iii. op financiële wijze als zowel fysieke compensatie als compensatie door kwalitatief gelijkwaardige waarden op korte termijn redelijkerwijs niet mogelijk is.
Lid 2 Toepassing ontheffing binnen de ecologische hoofdstructuur en strategische reservering natuur
Voor zover de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op een ontwikkeling in een gebied binnen de ecologische hoofdstructuur of de strategische reservering natuur bedoeld in artikel 2.3.4 van deze verordening, gelden aanvullend de volgende voorwaarden:
a. er zijn geen reële alternatieven;
b. de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte, kwaliteit en samenhang van de ecologische hoofdstructuur worden beperkt en de overblijvende effecten worden gelijkwaardig gecompenseerd overeenkomstig artikel 2.3.4, vijfde lid en
c. de toelichting van het bestemmingsplan bevat hierover een verantwoording, overeenkomstig artikel 2.3.4, zesde lid.
Beleidsregel Compensatie Natuur, Recreatie en Landschap Zuid-Holland 2013
Artikel 2 (Nee, tenzij-regime)
1. In gebieden waar het ‘nee, tenzij’-regime van kracht is, zijn geen ingrepen toegestaan die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er sprake is van een groot openbaar belang, er geen reële alternatieven zijn, de negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd via de procedure zoals weergegeven in de artikelen 5 tot en met 8 van deze beleidsregel.
Artikel 3 (Toepassingsbereik provinciaal compensatiebeleid)
Deze beleidsregel is van toepassing bij ingrepen in de volgende gebiedscategorieën:
- Belangrijke weidevogelgebieden;
Artikel 5 (Voorwaarden aan compensatie)
Aan compensatie voor ingrepen in gebieden als bedoeld in artikel 3 worden de volgende voorwaarden gesteld:
1. De compensatie mag niet leiden tot een netto verlies van areaal, kwaliteit en/of samenhang van de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied.
2. De compensatie wordt in principe niet aangewend om reeds vastgesteld natuur-, recreatie- en/of landschapsbeleid uit te voeren of de uitvoering daarvan te versnellen.
3. Onverminderd het bepaalde in het zesde lid wordt aan een compensatieverplichting niet voldaan door het uitvoeren van maatregelen waarvoor overheidssubsidie is of wordt verkregen dan wel waarvoor reeds verplichtingen zijn aangegaan.
4. Onverminderd het bepaalde in het zevende lid, vindt compensatie plaats (voorkeursladder):
a. a) door fysieke compensatie met dezelfde natuur-, recreatie- of landschapswaarden als die door de ingreep verloren zijn gegaan aansluitend aan of nabij het gebied van de ingreep met dien verstande dat een duurzame situatie ontstaat;
b) indien fysieke compensatie met dezelfde natuur-, recreatie- of landschapswaarden als in het vorige onderdeel bedoeld redelijkerwijs onmogelijk is, door fysieke compensatie met kwalitatief vergelijkbare waarden aan of nabij het gebied van de ingreep dan wel door fysieke compensatie elders, of;
c) indien ook dat redelijkerwijs onmogelijk is, door financiële compensatie.
Artikel 6 (Compensatieplan)
1. Indien deze beleidsregel van toepassing is, wordt door de initiatiefnemer een compensatieplan opgesteld.
3. Aan het compensatieplan worden de volgende voorwaarden voor instemming gesteld:
b) het compensatieplan bevat een kaart met de ligging van het compensatiegebied ten opzichte van aangrenzende en nabijgelegen natuur- en recreatiegebieden, belangrijke weidevogelgebieden en/of karakteristieke landschapselementen, en
Artikel 7 (Realisatietermijn en zekerstelling uitvoering)
2. Indien besloten wordt tot fysieke compensatie dan wordt het compensatiegebied door het bevoegd gezag planologisch vastgelegd en wordt toegezien op een adequate bescherming in het toepasselijk bestemmingsplan.
Artikel 10 Compenserende maatregelen Flora- en faunawet, Boswet en Ecologische Hoofdstructuur (EHS)
In aanvulling op de in artikel 9 beschreven mitigerende maatregelen worden de maatregelen, als genoemd in tabel 11, ter compensatie van effecten op beschermde natuurwaarden genomen. De maatregelen worden, voor zover er sprake is van ruimtebeslag binnen de begrenzing van het Tracébesluit, gerealiseerd binnen de op de detailkaarten (II) aangeduide maatregelvlakken ‘Verkeersdoeleinden’, ‘Verkeersdoeleinden - zone landtunnel’ en ‘Inpassingsdoeleinden’.
* Bij D.6.3 - Verstoring van broedende vogels buiten de belangrijke weidevogelgebieden
Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
* Bij D.8. - OVERIGE BEROEPSGRONDEN
1. Het tracébesluit bevat ten minste:
f. de termijn waarbinnen Onze minister de gevolgen van de ingebruikneming van de aan te leggen of te wijzigen hoofdweg (…) onderzoekt en een opgave van de daarbij te onderzoeken milieuaspecten.
10. De gemeenteraad stelt binnen een jaar nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening overeenkomstig het tracébesluit vast.(…)
1. Indien een belanghebbende ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, kent Onze Minister hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent indiening en afhandeling van een verzoek om schadevergoeding.
1. Onze minister onderzoekt voor afloop van de termijn, genoemd in artikel 10, eerste lid, onderdeel f, de gevolgen van de ingebruikneming van een aangelegde of gewijzigde hoofdweg (…) ten aanzien van de in dat artikel bedoelde milieuaspecten.
4. Onze Minister zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de betrokken bestuursorganen en, voor zover van toepassing, de beheerder van de landelijke spoorweg de resultaten van het onderzoek toe alsmede een beschrijving van de maatregelen die nodig zijn om alsnog te voldoen aan de milieueisen die ten grondslag liggen aan de in het tracébesluit opgenomen maatregelen.
1. Het bevoegd gezag dat een plan heeft vastgesteld of een besluit heeft genomen, onderzoekt de gevolgen die de uitvoering van dat plan, dan wel van dat besluit heeft voor het milieu, wanneer de in het plan, dan wel in het besluit voorgenomen activiteit wordt ondernomen of nadat zij is ondernomen.
2. Indien een in een plan opgenomen activiteit slechts kan worden ondernomen nadat daarvoor een besluit is genomen, berust de verplichting, bedoeld in het eerste lid, bij het gezag dat dat besluit heeft genomen.
(…) De A16 wordt in het Lage Bergse Bos in een landtunnel aangelegd (…).
3. De rechterrijbaan van de A16, rijrichting Den Haag-Breda, wordt als volgt gerealiseerd en gedeeltelijk aangepast:
d. tussen km 11.4 en km 12.0 wordt de hoofdrijbaan van de A16 uitgevoerd als een tunneltoerit en tussen km 11.9 en km 14.3 wordt de hoofdrijbaan van de A16 gerealiseerd in een tunnel die half verdiept ligt ten opzichte van het maaiveld (…). Tussen km 14.2 en 14.7 wordt de hoofdrijbaan van de A16 uitgevoerd als een tunneltoerit;
4. De linkerrijbaan van de A16, rijrichting Breda-Den Haag, wordt als volgt gerealiseerd en gedeeltelijk aangepast:
c. tussen km 14.7 en 14.2 wordt de hoofdrijbaan van de A16 uitgevoerd als een tunneltoerit en tussen km 14.3 en km. 11.9 wordt de A16 gerealiseerd in een tunnel die half verdiept ligt ten opzichte van het maaiveld (…). Tussen km 12.0 en km 11.4 wordt de hoofdrijbaan van de A16 uitgevoerd als een tunneltoerit;
14. De realisatie en aanpassingen met het daarbij behorende ruimtebeslag vinden plaats overeenkomstig de detailkaarten (II) en de daarop aangegeven lengte- en dwarsprofielen. Voor de exacte kilometeraanduiding en maatvoering zijn de detailkaarten maatgevend.
15. De maatregelen beschreven in lid 1 tot en met lid 11 worden gerealiseerd binnen de op de detailkaarten (II) aangeduide maatregelvlakken "Verkeersdoeleinden", met dien verstande dat de maatregelen als genoemd in lid 3, onder d, en als genoemd in lid 4, onder a, worden gerealiseerd binnen de op de detailkaarten aangeduide maatregelvlakken "Verkeersdoeleinden-zone landtunnel" en "Verkeersdoeleinden-zone verdiepte ligging".
1. De in onderstaande tabel vermeld kunstwerken worden aangepast of gerealiseerd. Deze kunstwerken zijn tevens aangegeven op de detailkaarten (II). De maatregelen vinden plaats binnen het op de detailkaarten (II) aangeduide maatregelvlak "Verkeersdoeleinden, zone Kunstwerken", met uitzondering van de landtunnel en de tunneltoeritten, deze wordt gerealiseerd binnen het maatregelvlak "Verkeersdoeleinden, zone Landtunnel" en het maatregelvlak "Verkeersdoeleinden-zone verdiepte ligging".
1. Binnen de op de detailkaarten (II) aangeduide maatregelvlakken "Verkeersdoeleinden", "Verkeersdoeleinden, zone landtunnel", "Verkeersdoeleinden-zone verdiepte ligging", "Verkeersdoeleinden, zone kunstwerken" en "Inpassingsdoeleinden" worden de in tabellen 2 en 3 vermelde overige infrastructurele voorzieningen en maatregelen gerealiseerd dan wel aangepast;
1. Naast definitieve werken met het oog op de uitvoering van het Tracébesluit, kunnen binnen de grenzen van het Tracébesluit tijdelijke werken, maatregelen en voorzieningen ten behoeve van de uitvoering van het Tracébesluit worden uitgevoerd. De tijdelijke werken, maatregelen en voorzieningen kunnen worden gerealiseerd en uitgevoerd binnen alle maatregelvlakken voor permanente maatregelen en voorzieningen die op de detailkaarten (II) aangeduid zijn en (buiten het tracé van de A16) op de gronden die op de detailkaarten (II) zijn aangeduid als "Tijdelijke werkterreinen". Onder tijdelijke werken, maatregelen en voorzieningen wordt onder andere begrepen:
a. opslagplaatsen, werkplaatsen, installaties, opstelplaatsen voor materieel, bouwketen en parkeerplaatsen voor personeel en bezoekers;
b. laad- en losplaatsen en grond- en zand- en slibdepots;
c. bouwzones ter weerszijden van de weg ten behoeve van de werkzaamheden;
d. tijdelijke bouwwegen, traversen/viaducten, tunnels, watergangen, damwanden, overkluizingen, energievoorzieningen, afrastering, drainage riolering en watercompensatie;
De te amoveren objecten zijn vermeld in de tabel hieronder en tevens aangegeven op de detailkaarten (II), die deel uitmaken van het besluit.
1. Ten behoeve van de waterhuishouding worden de maatregelen genomen gericht op waterkwantiteit, waterkwaliteit, en waterveiligheid & watersysteem als beschreven in tabellen 7 tot en met 9. De maatregelen worden, voor zover er sprake is van ruimtebeslag binnen de begrenzing van het Tracébesluit, gerealiseerd binnen de op de detailkaarten (II) aangeduide maatregelvlakken "Verkeersdoeleinden", "Verkeersdoeleinden-zone landtunnel", "Verkeersdoeleinden-zone kunstwerken", "Verkeersdoeleinden-zone verdiepte ligging", "Waterhuishouding" en "Inpassingsdoeleinden.
2. Ten behoeve van de landschappelijke inpassing worden de volgende locatie specifieke maatregelen gerealiseerd
3. gerealiseerd binnen de op de detailkaarten (II) aangeduide maatregelvlakken "Verkeersdoeleinden", "Verkeersdoeleinden-zone landtunnel", "Verkeersdoeleinden-zone verdiepte ligging", "Verkeersdoeleinden-zone kunstwerken", "Waterhuishouding" en "Inpassingsdoeleinden.
1. In de tunnel (…) wordt de gestandaardiseerde uitrusting toegepast zoals vastgelegd in (…) de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels en de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels. In het tunnelveiligheidsplan, bijlage I bij de toelichting bij dit besluit, is deze gestandaardiseerde uitrusting nader beschreven;
3. De hiervoor in de leden 1 en 2 genoemde maatregelen zullen worden gerealiseerd binnen het op de detailkaarten (II) aangeduide maatregelvlak "Verkeersdoeleinden, zone landtunnel";
4. Ten behoeve van dit tracébesluit is een risicoanalyse uitgevoerd als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels. (…)
1. De Minister van Infrastructuur en Milieu zal, conform artikel 23 van de Tracéwet, de gevolgen van de ingebruikneming van de gewijzigde en gerealiseerde weg onderzoeken. Het onderzoek heeft betrekking op de milieuaspecten luchtkwaliteit en geluid;
De Minister van Infrastructuur en Milieu zal, conform artikel 7.39 van de Wet milieubeheer, een evaluatie uitvoeren naar de feitelijke milieugevolgen. De evaluatie beperkt zich tot de in de TN/MER en de in het kader van het vast te stellen Tracébesluit voorspelde milieugevolgen. Het evaluatieonderzoek zal zijn gericht op het in beeld brengen van de opgetreden effecten en mogelijk aanvullende maatregelen. In de evaluatie wordt ook nagegaan of aan de verplichting tot natuurmitigatie en compensatie is voldaan. (…)
1. Van de situering van het ontwerp en de maatregelen, zoals vastgelegd in de artikelen 1 tot en met 4, 8 en 11 van dit Tracébesluit, kan met de volgende marges worden afgeweken: 1 meter omhoog of omlaag en 2 meter naar weerszijden;
2. Bovenop de afwijkingen die volgens het eerste lid zijn toegestaan kan, indien dit vanwege een nadere technische uitwerking dan wel mogelijke innovatieve en/of kostenbesparende uitvoeringswijze gewenst is, met de volgende marges worden afgeweken: 1 meter omhoog of omlaag en 2 meter naar weerszijden;
3. De volgens het eerste en het tweede lid toegestane afwijkingen zijn slechts toelaatbaar, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. het ontwerp en de maatregelen worden uitgevoerd binnen de op de detailkaarten aangegeven begrenzingen van dit Tracébesluit en, voor zover dit het geval is, binnen de op de detailkaarten aangegeven maatregelvlakken;
b. de afwijkingen niet leiden tot overschrijding van de geluidproductieplafonds, zoals opgenomen in het geluidregister als bedoeld in artikel 11.25 van de Wet milieubeheer;
c. de afwijkingen niet leiden tot het moeten vaststellen van hogere waarden;
d. uit de afwijkingen geen negatieve gevolgen voortvloeien voor de omgeving, de waterhuishouding of waterveiligheid;
e. door de afwijkingen geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
1. Indien een belanghebbende ten gevolge van dit tracébesluit schade lijdt of zal lijden, kent de minister van Infrastructuur en Milieu, op grond van artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet, op zijn aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor zijn rekening behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd;
2. Voor de indiening en afhandeling van de in het eerste lid bedoelde aanvraag is de "Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014" van overeenkomstige toepassing;
4. Een verzoek om schadevergoeding kan worden ingediend vanaf het moment dat het tracébesluit is vastgesteld. De minister zal een beslissing op een verzoek om schadevergoeding niet eerder nemen dan nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.