ECLI:NL:RBDHA:2016:12016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3079
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid naar leeftijd in UGM-uitkering bij AOW-gat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gewezen beroepsmilitair en de minister van Defensie over de beëindiging van de UGM-uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Eiser, die per 1 september 2011 ontslag had gekregen, had verzocht om herziening van het besluit dat zijn UGM-uitkering eindigde op het moment dat hij recht kreeg op AOW. De minister weigerde dit verzoek, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de UGM-uitkering op 65-jarige leeftijd een verboden onderscheid naar leeftijd opleverde, omdat dit een substantieel inkomensverlies voor eiser met zich meebracht. De rechtbank stelde vast dat de minister niet kon aantonen dat het onderscheid objectief gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/3079 MAW

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Blonk),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van Arkel).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft verweerder eiser met ingang van 1 september 2011 een uitkering ingevolge de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) toegekend.
Bij brief van 12 december 2015 heeft eiser verzocht het besluit van 26 augustus 2011 in die zin te herzien dat bepaald wordt dat zijn uitkering ingevolge de UGM eindigt op het moment dat hij aanspraak maakt op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW).
Bij besluit van 18 december 2015 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 8 maart 2016 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016.
Ter zitting zijn de volgende zaken gevoegd behandeld:
SGR 15/7573, SGR 15/9473, SGR 16/169, SGR 16/657, SGR 16/663, SGR 16/683, SGR 16/1510, SGR 16/1600, SGR 16/2188, SGR 16/2190, SGR 16/2191, SGR 16/3064, SGR 16/3079, SGR 16/3116, SGR 16/3457 en SGR 16/4056.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [persoon 1] en [persoon 2] .
In gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1.1
Aan eiser, gewezen beroepsmilitair bij de krijgsmacht, geboren op [geboortedatum] 1954 is per 1 september 2011 ontslag verleend wegens het bereiken of overschrijden van de voor hem geldende ontslagleeftijd.
1.2
Bij besluit van 26 augustus 2011 is aan eiser met ingang van 1 september 2011 een uitkering ingevolge de UGM toegekend. De uitkering eindigt op het moment dat eisers ABP ouderdomspensioen ingaat. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte vast staat.
2 Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1071 en 8 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262) moet in een geval waarin een duuraanspraak aan de orde is, een onderscheid gemaakt worden tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Duidelijk is dat eiser met zijn verzoek wenst dat verweerder het besluit van 26 augustus 2011 voor de toekomst wijzigt. Eiser beoogt immers te bereiken dat het moment waarop zijn uitkering ingevolge de UGM eindigt samenvalt met het moment waarop hij aanspraak maakt op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Met betrekking tot de periode na het verzoek om terug te komen van eerdere besluitvorming dient de bestuursrechter een minder terughoudende toets te hanteren dan voor wat betreft de periode die aan dit verzoek voorafgaat. In de regel zal het bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat dit besluit blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook een bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst minder van belang dan voor het verleden. Het eerdere toekenningsbesluit staat dan ook niet in de weg aan beoordeling van de gehandhaafde weigering om terug te komen van de einddatum van de aan eiser toegekende uitkering op grond van de UGM.
3 Eiser heeft onder meer aangevoerd dat verweerder verboden onderscheid maakt op grond van leeftijd door de UGM-uitkering te beëindigen op het moment dat hij 65 jaar wordt.
4 Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de UGM-uitkering voor alle gewezen militairen eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, zodat geen sprake is van onderscheid naar leeftijd. Bovendien is het de vraag of wel sprake is van gelijke gevallen. Eiser heeft bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op een ABP ouderdomspensioen en een uitkering op grond van de Voorlopige voorziening. Derhalve bevindt hij zich in een wezenlijk andere positie dan gewezen militairen met een UGM-uitkering die deze leeftijd nog niet hebben bereikt. Er is dan ook geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat, mocht sprake zijn van onderscheid op grond van leeftijd, dit onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd.
5.1
Ingevolge artikel 2 van de UGM heeft de gewezen militair met ingang van de maand waarop zijn ontslag is ingegaan recht op een maandelijkse uitkering, maar niet eerder dan zodra hij de voor hem geldende ontslagleeftijd heeft bereikt.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de UGM vervalt het recht op uitkering indien aan de gewezen militair een pensioen wordt toegekend ingevolge de bij of krachtens de Kaderwet militaire pensioenen (KMP) vastgestelde bepalingen: met ingang van de dag waarop dat pensioen ingaat.
5.2
In artikel 2 van de KMP - voor zover hier van belang - is bepaald
“1. De aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen en de daarmee samenhangende verplichtingen van de beroepsmilitair, de gewezen beroepsmilitair en hun nagelaten betrekkingen worden, met inachtneming van de bij of op grond van deze wet vastgestelde afwijkingen en aanvullingen, neergelegd in de overeenkomst naar burgerlijk recht, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet privatisering ABP.
2. De in het eerste lid bedoelde nadere overeenkomst strekt zich mede uit tot de aanspraken op militair ouderdoms- en nabestaandenpensioen die voor het sluiten daarvan zijn opgebouwd.
3. De door het eerste en tweede lid beheerste pensioenaanspraken worden vastgelegd in het pensioenreglement. Aanspraken op militair pensioen worden rechtstreeks aan dat reglement ontleend.
4. Prepensioneringsaanspraken vanaf 60 jaar zullen worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht.”
5.3
In Hoofdstuk 17 van het Pensioenreglement (PR) van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) is de Pensioenregeling Militairen neergelegd.
In artikel 17.6.2, eerste lid, van het PR is bepaald dat de deelnemer en gewezen deelnemer recht hebben op ouderdomspensioen op de dag waarop zij 65 jaar worden.
5.4
In artikel 3, aanhef en onderdeel e, van de WGBL is, in samenhang met artikel 1 van de WGBL, bepaald dat onderscheid op grond van leeftijd verboden is bij de arbeidsvoorwaarden.
Ingevolge artikel 1 van de WGBL is sprake van direct onderscheid op grond van leeftijd indien een persoon op grond van leeftijd op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de WGBL, bepaalt dat het verbod van onderscheid op grond van leeftijd niet geldt wanneer het objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van het doel passend en noodzakelijk zijn.
Ingevolge artikel 14 van de WGBL kan het CRM onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet.
5.5
Ingevolge de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, Stb. 2012, 328, en de Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 218, wordt de pensioengerechtigde leeftijd zoals bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW-leeftijd) vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft onder andere tot gevolg dat betrokkenen niet vanaf 65-jarige leeftijd recht hebben op een AOW-ouderdomspensioen, maar pas vanaf de voor hen geldende verhoogde AOW-leeftijd.
5.6
Op 1 oktober 2015 is de Voorlopige voorziening in werking getreden. De Voorlopige voorziening vormt de vastlegging van de tussen de minister en de vakbonden gemaakte afspraken. In artikel 2 van de Voorlopige voorziening is bepaald dat een gewezen defensieambtenaar die de leeftijd van 65 jaar bereikt waardoor zijn uitkering eindigt, tot het bereiken van de voor hem geldende AOW- leeftijd aanspraak heeft op een maandelijkse tegemoetkoming, die gelijk is aan het bruto AOW-ouderdomspensioen (inclusief vakantiegeld), dat voor hem volgens de AOW in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan (tegemoetkoming). In de toelichting op de Voorlopige voorziening is vermeld dat deze regeling een voorlopig karakter heeft, omdat zij op 1 oktober 2015 moet ingaan. De definitieve regeling zal tot stand komen in het kader van een volledig arbeidsvoorwaardenakkoord.
6 Niet in geschil is dat een UGM-uitkering geen uitkering is in het kader van werkloosheid. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (uitspraken van de Raad van 26 april 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2617, en 10 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8998) volgt dat de UGM-uitkering het karakter heeft van een oudedagsvoorziening. Evenmin is in geschil dat het recht op een UGM-uitkering een arbeidsvoorwaarde is als bedoeld artikel 3, onder e, van de WGBL.
7 Met de WGBL heeft Nederland Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep geïmplementeerd. Dit betekent dat de WGBL mede in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) over Richtlijn 2000/78/EG moet worden uitgelegd.
Onderscheid naar leeftijd?
8 In het arrest van het Hof van 13 september 2011 (C-447/09 Prigge, Fromm en Lambach/Deutsche Lufthansa, ECLI:EU:C:2011:573) is overwogen dat uit artikel 3, lid 1, sub c, van Richtlijn 2000/78 volgt dat deze zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing is, onder meer met betrekking tot werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden. Het Hof heeft voorts overwogen dat de betrokkenen van wie de arbeidsverhouding van rechtswege eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en hun jongere collega’s, die hetzelfde beroep uitoefenen in dienst van dezelfde werkgever en/of die binnen de werkingssfeer van dezelfde collectieve overeenkomst vallen, zich in een vergelijkbare situatie bevinden.
Gelet op voornoemd arrest van het Hof waarin een ruim criterium wordt gehanteerd, is ook in het onderhavige geval sprake van vergelijkbare gevallen. Betrokkenen zijn allen in dienst geweest van het ministerie van Defensie, zij vallen onder de werkingssfeer van de UGM, van zowel degene die de leeftijd van 65 jaar bereikt als zijn jongere collega wordt geen beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt verwacht. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, in de annotatie bij het hiervoor vermelde arrest van het Hof een ander standpunt wordt verdedigd, doet hieraan niet af.
De rechtbank verwijst voorts naar het oordeel van het College voor de rechten van de mens (het College) van 11 december 2014 (oordeel 2014-156), waarbij gelet op het bepaalde in artikel 14 van de WGBL, een oordeel is gegeven over de vraag of de minister van Defensie verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt door de UGM-uitkering van een betrokkene te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in een situatie waarin de betrokkene op dat moment geen recht heeft op een AOW ouderdomspensioen, maar wel recht heeft op een ABP ouderdomspensioen. Het College heeft geoordeeld dat de situatie van de betrokkene vanaf de leeftijd van 65 jaar vergelijkbaar is met die van jongere collega’s met FLO. De betrokkene zal er op 65-jarige leeftijd in vergelijking met de jongere collega in inkomen substantieel op achteruit gaan. Hiermee is sprake van direct onderscheid naar leeftijd in de zin van de WGBL.
De rechtbank ziet aanleiding dit oordeel van het College en de overwegingen waarop dit berust te onderschrijven.
Voorts verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2614), inzake (gewezen) burgerpersoneel van Defensie in het kader van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad), waarin is geoordeeld dat het (blijven) hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar voor beëindiging van het wachtgeld ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd oplevert.
De rechtbank overweegt dat de onderliggende problematiek gelijkenis vertoont met hetgeen in het kader van de UGM aan de orde is. Wel bestaat verschil tussen het karakter van de betreffende uitkering en de gevolgen voor de betrokkene bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Het wachtgeld ingevolge de Wbad heeft, anders dan de UGM-uitkering, het karakter van een uitkering in het kader van werkloosheid. De uitkeringsduur in het kader van de Wbad is gebaseerd op de opgebouwde diensttijd en de Wbad heeft in zich dat het wachtgeld kan doorlopen na de leeftijd van 65 jaar. Ten slotte heeft het gewezen burgerpersoneel bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen recht op zowel een AOW ouderdomspensioen als een ABP ouderdomspensioen. Gewezen militairen hebben op die leeftijd geen recht op een AOW ouderdomspensioen, maar wel recht op een ABP ouderdomspensioen.
Voor zover verweerder stelt dat een betrokkene vanaf 65 jaar zich, financieel gezien, in een wezenlijk andere positie bevindt dan de jongere betrokkene en derhalve geen sprake is van (ongelijke behandeling van) gelijke gevallen, overweegt de rechtbank dat juist door het (blijven) hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar in het kader van de UGM in combinatie met het PR ten opzichte van de verhoogde AOW-leeftijd in voornoemde vergelijkbare gevallen sprake is van een ongelijke behandeling, nu hierdoor een substantieel verschil in inkomen ontstaat.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van onderscheid naar leeftijd.
Is onderscheid objectief gerechtvaardigd?
9 De rechtbank is van oordeel, evenals het College in eerdergenoemd oordeel van 11 december 2014, dat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid, te weten het afbakenen van de UGM-uitkering tot diegenen die financiële compensatie nodig hebben, legitiem is te achten. Het is niet discriminatoir van aard en voorziet in een daadwerkelijke behoefte van verweerder
.Verweerder heeft aangevoerd dat aan dit doel ook een eerlijke verdeling van de beschikbare gelden ten grondslag ligt. Ook deze doelstelling is legitiem te achten.
9.1
Als middel om de doelstellingen te bereiken, beëindigt verweerder het recht op UGM als de gewezen militair de 65-jarige leeftijd heeft bereikt en kent een tegemoetkoming toe op grond van de Voorlopige voorziening. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het middel passend en noodzakelijk is om de doelstellingen te bereiken.
9.2
Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie bijvoorbeeld het arrest van 12 oktober 2010, C-45/09, Rosenbladt, punt 41, ECLI:EU:C:2010:601) beschikken de lidstaten en de sociale partners op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid, niet alleen bij de beslissing welke doelstelling van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt.
Het Hof beoordeelt in dit verband of de genomen maatregelen niet onredelijk zijn of - anders gezegd - niet kennelijk ongeschikt zijn om het legitieme doel te bereiken (zie bijvoorbeeld het arrest van 26 februari 2015, C-515/13, Landin, punten 27 en 28, ECLI:EU:C:2015:115, het arrest van 26 september 2013, C-546/11, Dansk Jurist- og Økonomforbund, punten 55 en 58, en het arrest van 12 oktober 2010, C-499/08, Andersen, punt 35). Wat de noodzakelijkheid van het middel betreft dient de rechter te onderzoeken of het middel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en niet op excessieve wijze inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraken van de werknemers, waarbij het middel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat (zie in die zin bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 12 oktober 2010, C-45/09, Rosenbladt, punt 73, en het arrest van het Hof van 16 oktober 2007, C-411/05, Palacios de la Villa, punt 73, ECLI:EU:C:2007:604).
9.3
Uit de wetsgeschiedenis van de UGM, zoals vermeld in genoemd oordeel van het College, blijkt dat de UGM in het leven is geroepen om een financiële voorziening te treffen bij ontslag uit betrekkingen, die een zodanige fysieke en psychische geschiktheid vorderen dat op een aanvaardbare vervulling ervan na het bereiken van een leeftijd liggende beneden die van 65 jaar niet meer kan of mag worden gerekend. Het niveau van de UGM-uitkering is afgestemd op het complex aan voorzieningen op grond van de pensioenwetten, die weer zijn afgestemd op de AOW. De einddatum van de UGM-uitkering werd gekoppeld aan de datum waarop recht ontstond op zowel het AOW-ouderdomspensioen als het pensioen ingevolge de (militaire) pensioenwet. Het effect van deze regelgeving was dat het pensioen aansloot op de UGM-uitkering, zodat de inkomensvoorziening verzekerd was. Dat is een gerechtvaardigde verwachting van eiser.
9.4
De rechtbank is van oordeel dat, indien al moet worden geoordeeld dat het middel niet kennelijk ongeschikt is om het gestelde doel te bereiken, dit middel in ieder geval een excessieve inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraken van eiser. Het door verweerder gehanteerde middel om de doelstellingen te bereiken brengt voor eiser een groot verlies aan inkomsten mee in verhouding tot de UGM-uitkering. De tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening ter hoogte van het AOW-ouderdomspensioen (inclusief vakantiegeld) wordt bruto uitgekeerd en fiscale consequenties plus overige effecten worden niet gecompenseerd. Hierdoor is de tegemoetkoming netto veel lager dan een regulier AOW-ouderdomspensioen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat, voor betrokkenen die naast hun ABP ouderdomspensioen een uitkering ingevolge de Voorlopige voorziening krijgen, sprake is van een inkomensachteruitgang van gemiddeld € 300,-- netto per maand.
10 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het door verweerder gemaakte onderscheid niet objectief op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de WGBL, wordt gerechtvaardigd. Derhalve is sprake van verboden onderscheid op grond van leeftijd. De overige gronden van partijen kunnen buiten bespreking blijven.
11 Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juli 2016, overweegt de rechtbank dat het aan verweerder is om het geconstateerde gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen en ziet zij geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12 De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, met inachtneming van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2015. De vier zaken die gelijktijdig op deze zitting van de rechtbank zijn behandeld en waarin mr. Blonk als gemachtigde is opgetreden, voldoen aan de voorwaarden om als samenhangende zaken te worden aangemerkt.
De kosten worden vastgesteld op € 372,-- per betrokkene voor verleende rechtsbijstand. (Hierbij wordt 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting toegekend, met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1. Voorts dient wegingsfactor 1,5 te worden toegepast, die ingevolge C2 van de Bijlage bij het Bpb gehanteerd wordt bij vier of meer samenhangende zaken. In totaal € 1.488,-- : 4 betrokkenen.)
Eiser heeft verder verzocht om vergoeding van de gemaakte reiskosten (€ 42,80) in verband met het bijwonen van de zitting. Gelet op artikel 1 van het Bpb is de rechtbank van oordeel dat de reiskosten voor het bijwonen van de zitting voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten worden op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onder c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 berekend naar het tarief van het openbaar vervoer, tweede klasse. Dit leidt tot een vergoeding van € 42,80.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 414,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, voorzitter, mr. drs. L.B.M. Klein Tank, lid en mr. J.S. van Duurling, brigadegeneraal der Koninklijke Landmacht b.d. (sinds 1 september 2016), militair lid, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.