In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond had verklaard. Appellant had in 2007 verzocht om een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), maar zijn aanvraag werd in 2009 afgewezen omdat niet aannemelijk was dat hij in Nederland had gewoond of gewerkt. Na een herhaalde aanvraag in 2012, waarin appellant stelde dat hij wel in Nederland had gewoond en gewerkt, werd opnieuw afwijzend beslist door de Svb. De rechtbank oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte uitsluitend heeft beoordeeld of er sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Raad benadrukt dat bij duuraanspraken, zoals in dit geval, een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beoordeelt het bestreden besluit zelf. Appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn claims, en de Svb heeft adequaat onderzoek verricht. De Raad verklaart het beroep van appellant ongegrond en bepaalt dat de Svb het griffierecht van € 166,- aan appellant vergoedt.