ECLI:NL:CRVB:2001:AB2617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1356 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergelijkbaarheid van uitkeringen voor militairen bij functioneel leeftijdsontslag en de toepassing van franchise bij inkomsten uit arbeid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2001, staat de vraag centraal of de uitkering voor militairen ingevolge de Uitkeringswet gewezen militairen (UGM) bij functioneel leeftijdsontslag vergelijkbaar is met uitkeringen ingevolge de Ziektewet (ZW) of Werkloosheidswet (WW). Eiser, een burger-oorlogsslachtoffer, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin werd bepaald dat zijn uitkering ingevolge de UGM volledig in mindering zou komen op zijn periodieke uitkering. Eiser stelde dat er een franchise van 20% zou moeten gelden, vergelijkbaar met de ZW en WW.

De Raad heeft de zaak op 15 maart 2001 behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar verweerster vertegenwoordigd werd door mr. A.M. Krol. De Raad oordeelde dat de uitkering ingevolge de UGM niet kan worden aangemerkt als een vergelijkbare uitkering in de zin van de Wet, omdat de UGM een andere doelstelling heeft dan de ZW en WW. De Raad concludeerde dat de uitkering van eiser niet onder de vergelijkbaarheid valt die eiser voorstond, en dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit.

De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de specifieke wetgeving en de doelstellingen van de verschillende uitkeringen, en bevestigt dat de UGM niet bedoeld is als een tijdelijke voorziening voor inkomensverlies, maar als een financiële regeling voor militairen na functioneel leeftijdsontslag.

Uitspraak

98/1356 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 december 1997, kenmerk 0254797/BZ 270/97/131, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiser zich met dit besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 maart 2001. Aldaar is eiser niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.M. Krol, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiser ingaande 1 april 1993 een periodieke uitkering toegekend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet.
Bij de regeling van die uitkering werden op grond van artikel 28, eerste lid onder a, van de Wet eisers bruto-inkomsten uit zijn arbeid als adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Landmacht in mindering gebracht voorzover die inkomsten 20% van de voor eiser geldende uitkeringsgrondslag te boven gingen.
Met ingang van 1 mei 1995 is aan eiser uit zijn genoemde betrekking eervol ontslag verleend vanwege het bereiken van de leeftijd van vijfenvijftig jaren (functioneel leeftijdsontslag); in verband met dit ontslag is hem vervolgens vanwege het Ministerie van Defensie een uitkering ingevolge de Uitkeringswet gewezen militairen (Wet van 6 oktober 1966, Stb. 451, zoals nadien gewijzigd, hierna: UGM) toegekend.
Bij berekeningsbeschikking van augustus 1997, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster - voorzover hier nog van belang - bepaald dat eisers uitkering ingevolge de UGM op grond van artikel 28, eerste lid onder d, van de Wet als overige inkomsten ten volle in mindering dient te komen op eisers periodieke uitkering ingevolge de Wet.
In bezwaar en beroep heeft eiser zich met deze volledige korting niet kunnen verenigen. Naar zijn opvatting dient een uitkering ingevolge de UGM te worden aangemerkt als een met uitkeringen ingevolge de Ziektewet en de Werkloosheidswet vergelijkbare uitkering aan overheidspersoneel in de zin als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wet, zodat ook daarvoor een franchise van 20% heeft te gelden.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit - voorzover in beroep aangevochten - in rechte kan worden aangetast. Die vraag wordt ontkennend beantwoord.
Naar de Raad al eerder - bij uitspraak van 10 juni 1982 inzake WUV 1981/256 - ten aanzien van het op dit punt gelijkluidende artikel 19 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) heeft geoordeeld, gaat het blijkens de wetsgeschiedenis bij de onderhavige bepaling niet om een vergelijkbaarheid uit hoofde van het tijdelijk karakter van de uitkering, maar om vergelijkbaarheid onder de gezichtshoek dat de uitkeringen ingevolge de Ziektewet en de Werkloosheidswet beogen te voorzien in een opvang voor inkomensachteruitgang bij een tijdelijke onderbreking van het verrichten van arbeid. Een zodanig karakter heeft de uitkering ingevolge de UGM niet. Daarbij is in aanmerking genomen het gestelde in de considerans van de UGM, inhoudende dat het verleggen van de pensioengerechtigde leeftijd van militairen naar het tijdstip waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt, het nodig maakt een financiële voorziening te treffen voor de periode liggend tussen het functioneel leeftijdsontslag en het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Voorts is geen aanknopingspunt gevonden in een andere richting dan dat beoogd is een uitkering op basis van de gedachte, dat de militair na zijn functioneel leeftijdsontslag niet meer genoopt zou zijn aan het arbeidsleven (in een andere functie) deel te nemen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2001.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
26.03