ECLI:NL:RBDHA:2016:11524

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
AWB 15/18817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens strafbare feiten en bedreiging van de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar deze werd ingetrokken op grond van meerdere veroordelingen voor strafbare feiten, waaronder mensenhandel en seksuele uitbuiting van een minderjarig slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar gerechtvaardigd waren, gezien de ernstige bedreiging die de eiser vormde voor de openbare orde. De rechtbank concludeerde dat de nationale bepalingen inzake intrekking van de verblijfsvergunning in dit geval niet van toepassing waren, en dat de eiser geen geslaagd beroep kon doen op de standstillclausule. De rechtbank oordeelde verder dat er geen grond was voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de eiser een actuele en werkelijke dreiging vormde. Het beroep tegen het inreisverbod werd ongegrond verklaard, en het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning werd niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/18817
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. V. Küçükerbil),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 19 november 2006 ingetrokken en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen teneinde zijn uitzetting te voorkomen zolang niet op zijn bezwaar is beslist.
Bij uitspraak van 20 maart 2015 (AWB 15/913) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en voorts bepaald dat de terugwerkende kracht van de intrekking van de verblijfsvergunning vervalt.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is naar eigen zeggen op zevenjarige leeftijd naar Nederland gekomen. Op 22 juli 1998 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op 20 april 2006 is aan hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend.
1.1.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 17 juni 2014 ten aanzien van eiser blijkt onder meer het volgende:
- eiser is bij onherroepelijk vonnis van 18 april 2006 van de meervoudige strafkamer van (destijds) de rechtbank Breda veroordeeld tot tien maanden jeugddetentie, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens het plegen van vijf diefstallen in 2004 en 2005;
- eiser is bij onherroepelijk vonnis van 26 februari 2007 van de meervoudige strafkamer van (destijds) de rechtbank Breda onder meer veroordeeld tot honderd dagen jeugddetentie, wegens (onder meer) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht in 2006 en een diefstal op 16 november 2006;
- eiser is bij onherroepelijk vonnis van 24 januari 2014 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf in verband van mensenhandel van een persoon onder de leeftijd van zestien jaar, in de jaren 2012 en 2013.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser en het uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar gehandhaafd, onder verwijzing naar de voornoemde veroordelingen en de overwegingen van de voorzieningenrechter in de voornoemde uitspraak van 20 maart 2015, met dien verstande dat verweerder de terugwerkende kracht van de intrekking van de verblijfsvergunning heeft laten vervallen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, als bedoeld in artikel 27, gelezen in samenhang met artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Richtlijn 2004/38).
3. Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot rechtmatig verblijf. Of de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht is ingetrokken kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal hetgeen eiser aanvoert tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning daarom beoordelen als onderdeel van het beroep gericht tegen het inreisverbod.
4. Eiser betoogt dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een (vergelijkende) toets aan de nationale bepalingen die zien op intrekking van een verblijfsvergunning om redenen van openbare orde, waaronder artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit 2000, achterwege dient te blijven op grond van artikel 59 van het Aanvullend Protocol, op 23 november 1970 ondertekend en gehecht aan de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije.
4.1.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld en in beroep is door eiser niet bestreden dat hij ten tijde van dat besluit rechten ontleende aan artikel 7 van het Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit 1/80) en het verblijfsrecht is ingetrokken met toepassing van artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), onder meer het arrest van 10 februari 2000, Nazli tegen Duitsland, C-340/97 (www.curia.europa.eu), volgt dat bij de uitleg van artikel 14 van Besluit 1/80 aansluiting moet worden gezocht bij het openbare orde criterium dat geldt voor burgers van de Unie, zoals neergelegd in artikel in artikel 27 en artikel 28, eerste lid, van Richtlijn 2004/38. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de nationale bepalingen die zien op de intrekking van een verblijfsvergunning op grond van de openbare orde in een geval als dit daarom toepassing missen.
5. Eiser betoogt voorts dat verweerders toetsing aan artikel 27 van Richtlijn 2004/38 onjuist dan wel onvolledig is geweest. Eiser beroept zich in de eerste plaats op zijn lange rechtmatige verblijfsduur in Nederland (ten tijde van het bestreden besluit bijna 17 jaar), zodat op grond van artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2004/38 tegen hem geen maatregel tot verwijdering kon worden genomen. Hij verwijst in dat verband naar het arrest van het Hof van 22 mei 2012, I. tegen Duitsland, C-348/09 (www.curia.europa.eu).
Voorts betoogt eiser dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, omdat verweerder eiser daarover in bezwaar niet heeft gehoord. Eiser verwijst in dat verband naar het Europees Vestigingsverdrag, het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B11/4 Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde voor 1 april 2013, en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 16 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:9972). Verweerder heeft eiser voor het besluit op bezwaar uitgezet. De door verweerder aangedragen oplossing, het horen van eiser bij de Nederlandse Vertegenwoordiging te Ankara, is niet het horen zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder moet zijn besluit op een inschatting van het toekomstig gedrag van eiser baseren. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2627). Ter staving van zijn stelling dat hij sinds zijn laatste veroordeling een positieve gedragsverandering heeft laten zien, heeft eiser een inschrijving in het bevolkingsregister van Turkije van maart 2016 en een verklaring van het Turkse Openbare Ministerie van februari 2016 ingebracht, waarin staat vermeld dat eiser geen strafblad heeft in Turkije en dat hij niet is opgenomen in het Turkse strafregister.
5.1.
Zoals het Hof heeft overwogen in zijn arrest van 8 december 2011, Nural Ziebell tegen Duitsland, C-371/08 (www.curia.europa.eu), heeft de bescherming die artikel 14 van Besluit 1/80 aan Turkse staatsburgers geeft niet dezelfde draagwijdte als de bescherming die krachtens artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2004/38 aan burgers van de Unie wordt verleend. Hiertoe acht het Hof het verderstrekkende doel van Richtlijn 2004/38, om te komen tot een communautaire markt met recht van vrij verkeer, afgezet tegen het doel van de Associatieovereenkomst met Turkije om te komen tot een economische samenwerking, redengevend. Daaruit volgt dat eiser zich niet kan beroepen op het bepaalde in artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2004/38.
Er is reeds daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder tegen eiser geen besluit tot verwijdering heeft kunnen nemen, om de enkele reden dat hij de voorafgaande (tenminste) tien jaar (rechtmatig) in Nederland heeft verbleven.
5.2.
De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de toetsing door verweerder aan voornoemde artikelen 27 en 28, eerste lid, van Richtlijn 2004/38 onjuist dan wel onvolledig is geweest. Verweerder heeft blijkens zijn besluiten alle door eiser aangevoerde omstandigheden, waaronder de leeftijd van eiser, zijn gezondheid, zijn economische situatie, de familiaire situatie in Nederland, maar ook de banden van eiser met Turkije, bij die toetsing betrokken. Ook heeft verweerder de verblijfsduur van eiser kenbaar betrokken in de besluitvorming. Verweerder heeft zich immers rekenschap gegeven van het feit dat eiser op 7-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen, dat eiser relatief snel na binnenkomst in Nederland strafbare feiten is gaan plegen en met justitie in aanraking is gekomen en dat eiser gedurende de periode dat hij in Nederland verbleef een aanzienlijk aantal jaren, namelijk bijna 5 jaar, in de gevangenis dan wel in een inrichting heeft doorgebracht. Voorts heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat, en waarom, het laatste door eiser gepleegde misdrijf, te weten mensenhandel en seksuele uitbuiting van een minderjarig slachtoffer, mede ingegeven door een drugsverslaving, maakt dat een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving bestaat. Verweerder heeft daartoe gesteld dat in het vonnis van 24 januari 2014 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is overwogen dat seksuele uitbuiting een ernstige vorm van criminaliteit is. Eiser heeft een hoogst ernstige inbreuk op de persoonlijke vrijheid en lichamelijke integriteit van het slachtoffer gemaakt. Het slachtoffer was bovendien minderjarig. De rechtbank heeft in voornoemd vonnis vastgesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat slachtoffers van mensenhandel vaak lang last houden van hetgeen hen is overkomen en dat dit, naar de ervaring leert, veelal leidt tot langdurige psychische schade. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat de gevangenisstraf die eiser heeft gekregen, langdurig is en ook gemeten naar de maximaal op te leggen straf, allerminst gering. Verweerder heeft voorts bij zijn beoordeling betrokken dat gebruik van drugs veelal, zoals in het geval van eiser, leidt tot criminaliteit en tot schade voor de volksgezondheid. Met de bestrijding zijn grote (financiële) inspanningen gemoeid, ook in internationaal verband. Van ontwenningsbehandelingen is verweerder niets gebleken, zodat volgens verweerder deze criminogene factor in het geval van eiser aanwezig blijft. Eiser heeft de door verweerder in zijn besluit betrokken omstandigheden, op grond waarvan hij concludeert dat sprake is van een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, in beroep niet gemotiveerd bestreden.
Het beroep van eiser op de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2015 slaagt niet, omdat in de zaak die heeft geleid tot die uitspraak, anders dan in deze zaak, slechts sprake was van een eenmalige veroordeling voor twee vermogensdelicten, te weten een woninginbraak en schuldheling en verweerder in deze zaak, anders dan in de zaak die heeft geleid tot voornoemde uitspraak van de Afdeling, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom met name het laatste misdrijf waarvoor eiser is veroordeeld zodanig ingrijpend is, dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
5.3.
Er is daarnaast geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of van de persoon van eiser een actuele en werkelijke dreiging uitgaat. Verweerder heeft bij zijn onderzoek betrokken dat eiser geen berouw heeft getoond en geen informatie heeft verschaft over zijn gestelde behandeling in Turkije tijdens het gehoor bij de Vreemdelingenpolitie op 24 juni 2014, voorafgaand aan het voornemen om tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen. Voorts heeft verweerder betrokken dat uit voornoemd strafvonnis van 24 januari 2014 blijkt dat eiser niet heeft willen meewerken aan verschillende onderzoeken naar zijn gedrag, onder meer een onderzoek bij het Pieter Baan Centrum. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser ook in eerdere strafzaken geen medewerking heeft gegeven aan onderzoeken door een psycholoog of psychiater. De weigering om aan onderzoeken mee te werken, wijst volgens verweerder op zichzelf niet op een bereidheid van eiser om zijn gedrag kritisch te (laten) onderzoeken en tot verbetering te komen. Ook heeft verweerder bij zijn beoordeling eerdere strafrechtelijke veroordelingen van eiser betrokken, die leidden tot een langdurige maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel), dat het laatste delict nog recentelijk is gepleegd en dat eiser daarvoor recentelijk is veroordeeld. Tegenover de recidive staan volgens verweerder geen gegevens die het vertrouwen geven dat eiser zich niet meer aan strafbare feiten schuldig zal maken. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser tegenover de Vreemdelingenpolitie de veroordeling van mensenhandel heeft toegeschreven aan zijn ex-vriendin, het slachtoffer. Dit wijst er volgens verweerder niet op dat eiser inzicht in (de ernst van) zijn daden heeft, dat hij berouw heeft en dat hij zijn veroordeling aangrijpt om zijn leven te beteren. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld om tijdens het gehoor van 24 juni 2014 in persoon zijn zienswijze te geven op het voornemen tot het uit te vaardigen inreisverbod, waar hem tevens is gevraagd naar de veranderingen in zijn gedragspatroon.
5.4.
Er is voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder in het kader van zijn onderzoeksplicht eiser ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift. Met de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening bij eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 20 maart 2015, en nadat eiser had ingestemd met de voorwaarden voor strafonderbreking, was verweerder gerechtigd om eiser uit te zetten naar zijn land van herkomst. Verweerder heeft eiser daarna blijkens de gedingstukken meermaals in de gelegenheid gesteld om mondeling te worden gehoord op de ambassade in Turkije. Daarnaast heeft verweerder eiser de mogelijkheid geboden om schriftelijk te reageren op de vragen van verweerder. In de schriftelijke vragen van 22 september 2015, die verweerder aan de gemachtigde van eiser heeft toegezonden, heeft verweerder onder meer vragen gesteld over de actuele situatie van eiser sinds zijn laatste strafrechtelijke veroordeling, zijn visie op die strafrechtelijke veroordeling, zijn drugsgebruik en over zijn eventuele gedragsveranderingen, waaronder de vraag of hij hulp en begeleiding heeft gezocht. Dat eiser ervoor heeft gekozen om geen gebruik te maken van de gelegenheid om op de ambassade te worden gehoord en de schriftelijke vragen van verweerder niet te beantwoorden, maakt niet dat verweerder zijn onderzoekplicht heeft geschonden. Dat eiser na zijn strafonderbreking is uitgezet, maakt niet dat hij niets heeft kunnen aanvoeren over zijn actuele gedrag, zijn drugsverslaving en eventueel ingeschakelde hulp of begeleiding. Eiser heeft niet toegelicht waarom hij een eventuele gedragsverandering als gevolg van zijn uitzetting niet kan aantonen, al dan niet schriftelijk met objectieve bewijsstukken of door middel van de door verweerder aangeboden hoorzitting op de ambassade (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:746). Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser in Nederland had moeten horen. Dat eiser geen gehoor heeft gegeven aan de hem geboden gelegenheid om bij de ambassade gehoord te worden of om via zijn gemachtigde in Nederland de schriftelijke vragen van verweerder te beantwoorden, heeft verweerder dan ook terecht voor rekening van eiser geacht.
5.5.
Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser met de overgelegde inschrijving in het bevolkingsregister van Turkije niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen actueel gevaar meer is voor de openbare orde. Het enkele feit dat eiser is ingeschreven in Turkije en aldaar volgens de overheidssystemen niet meer in contact is geweest met justitie, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten voor de conclusie dat daadwerkelijk en voor hem persoonlijk een positieve gedragsverandering heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser tot kort voor het bestreden besluit in detentie heeft gezeten, zodat het enkele feit dat eiser zich na zijn laatste strafrechtelijke veroordeling niet opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, van minder belang is (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF3035).
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de verblijfsvergunning van eiser kon worden ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80, in samenhang met het unierechtelijke openbare orde criterium als bedoeld in de artikelen 27 en 28, eerste lid, van Richtlijn 2004/38.
Het betoog faalt.
6. Eiser betoogt voorts dat het inreisverbod in strijd is met de standstillclausule van artikel 13 van Besluit 1/80. Het inreisverbod heeft immers een groter territoriaal bereik (de gehele Europese Unie) dan een ongewenstverklaring (geldend voor het Nederlandse grondgebied), zoals die op 1 december 1980 slechts kon worden toegepast.
6.1.
Verweerder heeft het verblijfsrecht van eiser op goede gronden beëindigd. Daarmee heeft eiser geen rechtmatig verblijf meer in Nederland. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2121) volgt hieruit dat bij de toetsing van het naar aanleiding van de beëindiging van het verblijfsrecht tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a Vw, geen geslaagd beroep op de standstillclausule kan worden gedaan. Gelet hierop behoeft de vraag of het inreisverbod een aanscherping is in vergelijking met de ongewenstverklaring, geen beantwoording.
Het betoog faalt.
7. Eiser betoogt voorts dat het inreisverbod tot schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) leidt. Uit de door hem overgelegde verklaring van zijn gezins- en familieleden blijkt dat ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen hem en zijn gezins- en familieleden. Alleen al het feit dat eiser nimmer op zichzelf heeft gewoond sinds zijn aankomst in Nederland en tot zijn uitzetting, spreekt boekdelen.
7.1.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (bijvoorbeeld Butt tegen Noorwegen, arrest van 4 december 2012, nr. 47017/09, par. 87, en Bousarra tegen Frankrijk, arrest van 23 september 2010, nr. 25672/07, par. 49; www.echr.coe.int) volgt dat in het kader van de belangenafweging plaats is voor een beoordeling van de sterkte van de band tussen de personen die gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM hebben (vergelijk tevens de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1610).
7.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de sterkte van de band van eiser met zijn familieleden in zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM heeft betrokken. Verweerder is daarbij uitgegaan van de verklaring van eiser dat hij bij zijn ouders woont. Verweerder heeft daarbij gesteld dat niet is gebleken dat eiser op een bijzonder manier afhankelijk is van zijn ouders. Voor zover de door eiser overgelegde brief van zijn familieleden op hechte familie- of gezinsbanden wijst, zijn daarmee volgens verweerder nog geen ‘more than the normal emotional ties’ aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op dat standpunt gesteld, nu uit de door eiser overgelegde verklaring van zijn familieleden niet blijkt van een meer dan gebruikelijke emotionele afhankelijkheid. Dat eiser altijd bij zijn ouders heeft gewoond, is daartoe op zichzelf onvoldoende. Verweerder heeft reeds daarom in zijn belangenafweging ten nadele van eiser niet ten onrechte doorslaggevend gewicht toegekend aan de aard, frequentie en ernst van de door eiser gepleegde misdrijven en zijn vaststelling dat eiser een ernstige en actuele bedreiging voor de openbare orde vormt.
Het betoog faalt.
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bij het bestreden besluit gehandhaafde inreisverbod ongegrond is. Dit brengt met zich dat het beroep tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet-ontvankelijk is. Hieruit volgt dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van het betoog van eiser, dat het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard, omdat de terugwerkende kracht van die intrekking in bezwaar niet is gehandhaafd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het tegen de handhaving van het inreisverbod ingestelde beroep ongegrond; - verklaart het tegen de handhaving van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzitter, mr. L.M. Kos en mr. M.J.C. Beerse, leden, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel