ECLI:NL:CBB:2010:BK9744

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/851 ea
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op bloemkwekerijproducten en staatssteun

In deze zaak hebben verschillende appellanten, waaronder Westland Bloemen Export B.V. en Four Seasons Quality B.V., beroep ingesteld tegen heffingen die door het Productschap Tuinbouw zijn opgelegd op basis van de PT-verordeningen over de jaren 2003 tot en met 2007. De heffingen zijn opgelegd voor de verhandeling van bloemkwekerijproducten, zowel binnenlands gekweekt als geïmporteerd. De appellanten betogen dat deze heffingen in strijd zijn met het Europese recht, met name met betrekking tot staatssteun en discriminatie tussen binnenlandse en geïmporteerde producten. Ze stellen dat de heffingen een verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht vormen en dat de goedkeuringsbesluiten van de Europese Commissie onwettig zijn omdat zij niet de mogelijkheid hebben gekregen om hun opmerkingen te maken. De verweerder, het Productschap Tuinbouw, verdedigt de heffingen door te stellen dat deze rechtmatig zijn en dat de goedkeuringsbesluiten van de Commissie geldig zijn. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden heffingsnota's vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de heffing ten behoeve van het HbAG. De proceskosten zijn toegewezen aan de appellanten, en het College heeft bepaald dat het griffierecht aan hen moet worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/851, 07/124, 07/495, 07/771, 07/772, 07/785, 11 januari 2010
07/792, 07/794, 07/836, 07/852, 08/94, 09/353
4240 Heffing
Bloemkwekerijheffing
Uitspraak in de zaak van:
1. Westland Bloemen Export B.V., te Honselersdijk, AWB 06/851, AWB 08/94, AWB 09/353,
2. Four Seasons Quality B.V., te Kudelstaart, AWB 07/124,
3. Flower Direct B.V., te Aalsmeer, AWB 07/495,
4. A B.V., te Venlo, AWB 07/771,
5. B Roses C.V., te Delfgauw, AWB 07/772,
6. C Bloemen B.V., te Aalsmeer, AWB 07/785,
7. Handelsmaatschappij D en Zn. B.V., te Rijnsburg, AWB 07/792,
8. D en Zn. Tissue Culture B.V., te Rijnsburg, AWB 07/794,
9. Heembloemex B.V., te Rijnsburg, AWB 07/836, AWB 07/852,
appellanten,
gemachtigde: mr. A.J. Braakman, advocaat te Leiden,
tegen
Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.M. van den Tweel, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Verweerder heeft aan appellanten heffingen opgelegd op grond van Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2003 (hierna: Verordening PT 2003), Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2004 (hierna: Verordening PT 2004), Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2005 (hierna: Verordening PT 2005), Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2006, als gewijzigd bij Wijziging Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2006 (hierna: Verordening PT 2006) en Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2007/2 (hierna: Verordening PT 2007). Voormelde verordeningen worden hierna tezamen aangeduid als: PT-verordeningen.
Verweerder heeft de heffingen opgelegd over de door appellanten verhandelde bloemkwekerijproducten, voorzover door hen gekweekt danwel uit landen buiten de EU geïmporteerd, over de jaren 2003 (Heembloemex B.V), 2004 (Heembloemex B.V.), 2005 (Westland Bloemen Export B.V., Four Seasons Quality B.V., Flower Direct B.V.), 2006 (Westland Bloemen Export B.V., A B.V., B Roses C.V., C Bloemen B.V., Handelsmaatschappij D en Zn. B.V., D en Zn. Tissue Culture B.V., Heembloemex B.V.) en 2007 (Westland Bloemen Export B.V.).
Appellanten hebben tegen de door verweerder opgelegde heffingen bezwaarschriften ingediend. In hun (aanvullende) bezwaarschriften hebben zij verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder heeft met deze verzoeken ingestemd en de bezwaarschriften vervolgens doorgestuurd aan het College ter behandeling als beroepschrift.
Bij brieven van 25 januari 2007 en 7 maart 2008 heeft verweerder verweerschriften ingediend in de zaken 06/851 en 08/94 van appellante sub 1.
In de zaak 09/353 van appellante sub 1 heeft verweerder voor het verweerschrift verwezen naar het in de zaak 08/94 uitgebrachte verweerschrift.
In de overige zaken heeft verweerder in de periode van juli 2007 tot en met januari 2008 verweerschriften ingediend.
Op 8 april 2008 heeft in, onder meer, de onderhavige zaken – uitgezonderd de zaken 08/94 en 09/353 van appellante sub 1– een onderzoek ter zitting plaatsgehad. De (gevoegde) behandeling strekte ertoe om een aantal, daarvoor gelet op de door hen aangevoerde argumenten in aanmerking komende, partijen de gelegenheid te bieden hun standpunten naar voren te brengen over twee samenhangende vragen met betrekking tot de verbindendheid van de in deze procedures aan de orde zijnde heffingsverordeningen. Daarbij ging het, zoals in de brief van de waarnemend griffier van het College van 1 februari 2008 aan partijen was aangekondigd, meer in het bijzonder om:
- de vraag of onderscheid valt te maken tussen heffingen opgelegd op basis van heffingsverordeningen die dateren van vóór en van ná de publicatie in het PBO-blad van 4 maart 2005, nummer 11, bladzijde 13 en volgende, van werkafspraken tussen de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Economische Zaken en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; en
- de toelaatbaarheid van de terugwerkende kracht van de in het Staatsblad van 8 november 2007, nr. 457, gepubliceerde wijziging van artikel 128 van de Wet op de bedrijfsorganisatie.
Bij beschikking van 4 juni 2008 (LJN: BD4081) heeft het College het onderzoek in de hiervoor genoemde zaken heropend.
Bij brief van 14 januari 2009 hebben appellanten sub 2 tot en met 9 hun beroepen voorzien van nadere gronden.
In reactie daarop heeft verweerder bij brief van 2 februari 2009 in de zaken van appellanten sub 2 tot en met 9 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 augustus 2009 hebben appellanten drie nadere producties overgelegd.
Vervolgens heeft op 20 augustus 2009 een onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen hun standpunt nader hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder zijn tevens verschenen C. Groenewoud en P. Huisman, werkzaam bij verweerder.
2. De grondslag van het geschil
In het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 25
In- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. (…)
Artikel 87
1. Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
(…)
Artikel 88
1. De Commissie onderwerpt tezamen met de lidstaten de in die Staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de gemeenschappelijke markt vereist.
2. Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaategel door een Staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 87 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregelen misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken Staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn. (…)
3. De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 87 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.
Artikel 90
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. (...)”
Artikel 10, tweede lid, van de tot 1 januari 2008 geldende Verordening (EEG) Nr. 234/68 van de Raad van 27 februari 1968 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector levende planten en produkten van de bloementeelt (Pb. 1968, nr. L55, blz. 1) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“Behoudens andersluidende bepalingen die in deze verordening of voor de uitvoering van een van de bepalingen daarvan zijn vastgesteld, zijn in het handelsverkeer met derde landen verboden:
- de toepassing van enige heffing van gelijke werking als een douanerecht (…).”
Een gelijkluidende bepaling is sedert 1 januari 2008 opgenomen in artikel 128 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (Pb. 2007, nr. L299, blz. 1).
De Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) luidde ten tijde en voorzover hier van belang als volgt:
“Artikel 126
1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld. (…)
3. Het instellingsbesluit kan regelen stellen omtrent de op te leggen heffingen.
4. Verordeningen als bedoeld in het eerste lid behoeven tevens de goedkeuring van Onze betrokken Ministers, indien zij dienen ter afzonderlijke financiering van een specifiek, bij die verordening aangegeven doel (…)
7. Verordeningen als bedoeld in het eerste (…) lid behoeven de goedkeuring van de Raad.”
Bij Wet van 8 november 2007 tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie met betrekking tot de ministeriële goedkeuring van besluiten van bedrijfslichamen (hierna: reparatiewet) is aan de Wbo een nieuw artikel 128a toegevoegd, luidende als volgt:
“1. Verordeningen of besluiten van bedrijfslichamen die op of na 1 juli 1999 maar voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel op grond van artikel (…) 126, vierde lid, zijn goedgekeurd door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, maar niet door Onze genoemde Ministers gezamenlijk dan wel door een of twee van hen mede namens de anderen, zijn in afwijking van artikel (…) 126, vierde lid, zoals deze artikelen luidden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel, niet onverbindend op de enkele grond dat niet al Onze genoemde Ministers bij de goedkeuring zijn betrokken geweest.
2. In afwijking van het eerste lid blijven de gevolgen van een voor de datum van inwerkingtreding van dit artikel onherroepelijke rechterlijke uitspraak, waarbij verordeningen of besluiten van bedrijfslichamen onverbindend zijn verklaard op de grond bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van partijen in de procedure waarop die uitspraak betrekking heeft in stand.”
Blijkens het bepaalde in artikel II, tweede lid, van de reparatiewet werkt genoemd artikel 128a terug tot en met 1 juli 1999.
Ingevolge de artikelen 2 en 3 van de door het Hoofdbedrijfschap voor de Agrarische Groothandel (hierna: HbAG) vastgestelde Algemene Heffingsverordening Bloemen en Planten 2003, Algemene Heffingsverordening Bloemen en Planten 2004, Verordening heffing bloemen en planten 2005, Verordening heffing bloemen en planten 2006 en Verordening heffing bloemen en planten 2007 (hierna: HbAG-verordeningen) wordt aan ondernemers die een onderneming drijven zoals genoemd in artikel 3, lid 2b, van het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Agrarische Groothandel, een heffing opgelegd (hierna: HbAG-heffing) op de grondslag van het bedrag van de inkoop van bloemkwekerijproducten door de ondernemer gedurende het betreffende begrotingstijdvak.
Blijkens de bij de HbAG-verordeningen behorende toelichting wordt de HbAG-heffing conform de Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten geïncasseerd door het Productschap Tuinbouw en afgedragen aan het HbAG, dat hiermee de activiteiten van de Commissie Bloemkwekerijproducten van het HbAG financiert.
In artikel 2, eerste en tweede lid, van de PT-verordeningen is, voor zover hier van belang, bepaald dat de kweker, onderscheidenlijk de importeur, over de door hem verhandelde, voor zover door hem gekweekte, onderscheidenlijk door hem geïmporteerde bloemkwekerijproducten een heffing is verschuldigd ten behoeve van onder meer: milieuaangelegenheden, onderzoek, kwaliteitscontrole en promotionele- en marketingsactiviteiten.
De heffing die de kweker of importeur is verschuldigd, wordt ingevolge artikel 4, eerste lid, van de PT-verordeningen opgelegd naar de omzet onderscheidenlijk het totaalbedrag van de invoerwaarde, gerealiseerd in het jaar waarover de heffing verschuldigd is.
In artikel 4, tweede lid, van de PT-verordeningen is onder meer voor bloemkwekerij-producten het heffingspercentage vastgesteld. Dit bedraagt voor de jaren 2003, 2004 en 2005 1,110%. Het heffingspercentage voor 2006 bedroeg aanvankelijk 1,03%, maar is bij de Wijziging Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2006 verlaagd naar 1,01%. Het heffingspercentage voor 2007 bedraagt 0,91%.
In § 2.1 van de bij de Verordeningen PT 2003, 2004 en 2005 behorende toelichting is onder meer het volgende vermeld.
“Voor de drie hoofdsoorten van bloemkwekerijproducten geldt een eigen tarief:
Afkomst Teelt Handel Bedrijfschap Totaal
Hoofdsoorten
Bloemkwekerijproducten 0,625% 0,375% 0,11% 1,110%
Uitgangsmateriaal (…) --- (…) (…)
Bloemzaden (…) --- --- (…)
Uit de opbrengst van de heffing worden activiteiten gefinancierd. Voor wat betreft de exacte bedragen wordt hier verwezen naar de begroting (…) zoals die wordt gepubliceerd in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie.
Er wordt bij de besteding van de opbrengst van de heffing zeer nauw samengewerkt met het Bedrijfschap voor de groothandel in bloemkwekerijproducten. In het kader van kostenbesparing int het productschap voor het bedrijfschap de heffing die het anders apart aan dezelfde bedrijven zou moeten opleggen. Op deze wijze worden de administratieve last voor de betrokken bedrijven beperkt.”
De toelichting bij de Verordeningen PT 2006 en 2007 is – m.u.v. de in de tabel vermelde heffingspercentages – gelijkluidend, zij het dat de woorden “Bedrijfschap” en “Bedrijfschap voor de groothandel in bloemkwekerijproducten” daarin zijn vervangen door: “HBAGP”. Voor 2006 zijn in de tabel respectievelijk de volgende heffingspercentages vermeld: 0,575%, 0,345%, 0,11% en 1,03%. Voor 2007 zijn in de tabel als heffingspercentages vermeld: 0,51%, 0,31%, 0,09% en 0,91%.
3. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de bestreden besluiten om de volgende redenen dienen te worden vernietigd.
3.1 Appellanten hebben betoogd dat verweerder door middel van de onderhavige heffingen een voorgenomen steunmaatregel ten uitvoer legt, waartegen de Europese Commissie (hierna: Commissie) op 3 december 1986 de procedure (C65/86) van artikel 93, tweede lid, EG-Verdrag heeft ingeleid (tot 1 december 2009: artikel 88, tweede lid, EG). Deze procedure heeft niet tot een eindbeslissing geleid, zodat op grond van de laatste volzin van artikel 88, derde lid, EG, de heffingen niet mogen worden opgelegd. De aanmeldingen van 23 augustus 1995 in procedure N766/95 en van 12 augustus 2003 in procedure N372/2003 kunnen niet worden aangemerkt als nieuwe aanmeldingen op de voet van artikel 88, derde lid, EG in dier voege dat daardoor de aanmelding van 10 oktober 1986 in procedure C65/86 zonder voorwerp raakt en komt te vervallen.
Het is een acte clair dat de goedkeuring die de Commissie op 20 december 1995 in procedure N766/95 aan de verhoging van de heffing heeft gegeven niet kan worden aangemerkt als een positieve eindbeslissing in procedure C65/86 en dat de sedert 23 augustus 1995 gedane aanmeldingen van verhogingen van de heffing niet kunnen worden aangemerkt als op zich staande aanmeldingen die zijn goedgekeurd bij beschikkingen van de Commissie. Voor het geval dat het College van oordeel is dat geen sprake is van een acte clair, wordt verzocht om terzake prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
3.2 Voor het geval het goedkeuringsbesluit van 20 december 1995 in procedure N766/95 als eindbeslissing in de zin van artikel 88, derde lid, EG in procedure C65/86 moet worden aangemerkt, is deze beslissing nietig wegens schending van een wezenlijk vormvoorschrift. In procedure C65/86 heeft de Commissie nagelaten de belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen te maken, zoals is voorgeschreven in artikel 88, tweede lid, EG. De mededeling in het Publicatieblad van 30 april 1987 was dermate onduidelijk, dat deze niet kan gelden als de in artikel 88, tweede lid, EG voorgeschreven aanmaning.
Ten onrechte heeft de Commissie in 1995 bovendien nagelaten op de aanmelding van 23 augustus 1995 de procedure van artikel 88, tweede lid, EG te openen vanwege het vermoeden van onwettige staatssteun. De aanmelding van 23 augustus 1995 betrof een heffing op uit andere lidstaten ingevoerde bloemkwekerijproducten, ten aanzien waarvan de Commissie in de procedure C65/86 reeds het vermoeden van onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt had uitgesproken.
Dit alles maakt dat het ervoor moet worden gehouden dat de procedure C65/86 nog steeds niet is beëindigd en dat appellanten in staat moeten worden gesteld om alsnog de rechten uit te oefenen om als belanghebbenden ingevolge artikel 88, tweede lid, EG opmerkingen te maken.
3.3 Voor het geval de goedkeuringsbesluiten van 20 december 1995 en 16 maart 2005 wel als beslissingen in de zin van artikel 88, derde lid, EG moeten worden aangemerkt, hebben appellanten de exceptie van onwettigheid van deze besluiten en de PT-verordeningen opgeworpen. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de op basis van de PT-verordeningen opgelegde heffingen, heffingen zijn van gelijke werking als een douanerecht in de zin van artikelen 23 en 25 EG juncto artikel 10, tweede lid, Verordening (EEG) nr. 234/68 dan wel een verboden discriminerende binnenlandse belasting vormen in de zin van artikel 90 EG, voorzover het betreft snijgroen dat appellante sub 1 invoert uit derde landen.
Het door appellante sub 1 in Nederland ingevoerde snijgroen bestaat grotendeels uit ongecultiveerde, in het wild groeiende gewassen en verschilt qua oorsprong, omvang en vervaardiging van in Nederland geproduceerd snijgroen. Hierdoor bevinden zich het geïmporteerde en het in Nederland gekweekte snijgroen niet op dezelfde productmarkt. Het Hof van Justitie heeft in vaste jurisprudentie (onder andere arrest Sanders Adour van 11 juni 1992, C-149/91 en C-150/91, Jur. 1992, blz. I-3899, punt 15) vastgesteld dat het verbod van heffingen van gelijke werking betrekking heeft op iedere bij of wegens invoer geheven belasting die bepaaldelijk een ingevoerd product met uitsluiting van het soortgelijke nationale product treft, en dat ook geldelijke lasten die bestemd zijn ter financiering van de activiteiten van een publiekrechtelijk lichaam, heffingen van gelijke werking kunnen opleveren. Het feit dat onderhavige heffingen geen betrekking hebben op snijgroen dat in Nederland wordt geproduceerd en dat soortgelijk is aan het snijgroen dat door appellante sub 1 wordt geïmporteerd uit derde landen, betekent dat deze heffingen moeten worden aangemerkt als heffingen van gelijke werking als een douanerecht.
Voorzover geen sprake is van een heffing van gelijke werking, moet worden onderzocht of de heffingen moeten worden aangemerkt als een discriminerende binnenlandse belasting in de zin van artikel 90 EG. Het verbod van artikel 10, tweede lid, van Verordening (EEG) 234/68 is zo ruim geformuleerd dat hieronder ook discriminerende binnenlandse belastingen in de zin van artikel 90 EG vallen. Van de toepassing van artikel 90 EG kan alleen sprake zijn als het Nederlandse snijgroen geacht wordt gelijksoortig te zijn aan het uit derde landen geïmporteerde snijgroen. Indien van laatstgenoemde situatie wordt uitgegaan, geldt dat de activiteiten van verweerder zich uitsluitend richten op de Nederlandse bloemen- en plantensector en de opbrengsten van de heffingen ook uitsluitend ten goede komen aan Nederlandse kwekers. Er wordt geen reclame gemaakt voor snijgroen. Snijgroen fungeert enkel als decoratiemateriaal voor bloemen/bloemboeketten, waarvoor wel reclame wordt gemaakt. Van nieuwe teeltmethoden, kwaliteitsverbetering, kostenbesparende maatregelen etcetera profiteren alleen Nederlandse bedrijven. De kosten die verweerder maakt ten behoeve van de nationale productie van snijgroen worden derhalve volledig gecompenseerd door de opbrengst van de heffingen op uit derde landen ingevoerde producten. Derhalve moeten de heffingen worden aangemerkt als een maatregel van gelijke werking. Voor het geval slechts sprake is van een gedeeltelijke compensatie betekent dit dat de heffingen moeten worden aangemerkt als een door artikel 90 EG verboden discriminerende binnenlandse belasting.
Appellante sub 1 heeft voorts aangevoerd dat de PT-verordeningen en de opgelegde heffingen terzake van snijgroen niet voldoen aan het profijtbeginsel. In haar brief van 30 oktober 1995 inzake procedure N766/95 heeft de Commissie in reactie op de steunaanmelding van 23 augustus 1995 onder meer benadrukt dat moet worden voldaan aan de voorwaarde dat: “the imports from third countries can benefit from aid as well.” Appellante sub 1 herhaalt dat zij geen enkel voordeel heeft van de activiteiten die verweerder ontwikkelt uit de opbrengst van de heffingen. Dit maakt dat de Commissie de steunmaatregel niet had mogen goedkeuren.
Appellanten sub 2 tot en met 9 hebben tevens aangevoerd dat de PT-verordeningen in strijd zijn met overig Europees recht, met name de aanbestedingsrichtlijnen, de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector en de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor reclame. Appellanten hebben daartoe gesteld dat de opdracht van verweerder aan Bloemenbureau Holland en de daarmee verband houdende geldverstrekking niet is voorafgegaan door een aanbestedingsprocedure, alsmede dat verweerder niet heeft voldaan aan de in de richtsnoeren opgenomen verplichting om de Commissie jaarlijks op de hoogte te stellen van bestaande steunmaatregelen, noch aan de verplichting om bepaalde reclamecampagnes apart aan te melden.
3.4 Appellanten hebben aangevoerd dat de PT-Verordeningen onverbindend zijn, aangezien die niet zijn goedgekeurd door de Minister van Economische Zaken (hierna: EZ) en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW), hoewel de onderhavige vakheffingen mede op het beleidsterrein van de Minister van EZ liggen en goedkeuring van de Minister van SZW op grond van het Wbo-stelsel was vereist. Voorts hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat de Staat een onrechtmatige daad begaat door de Wbo met terugwerkende kracht te wijzigen en dat verweerder daarvan niet mag profiteren. In dat verband hebben appellanten betoogd dat de reparatiewet niet met zich brengt dat heffingsverordeningen met terugwerkende kracht tot 1999 slechts behoeven te worden goedgekeurd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) en dat het College in de heropeningsbeschikking van 4 juni 2008 ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de inhoud en de wijze van totstandkoming van de reparatiewet niet zodanig zijn dat, gelet op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, in het algemeen van toepassing daarvan zou moeten worden afgezien.
3.5 Appellanten hebben voorts aangevoerd dat verweerder zijn verordenende bevoegdheid heeft overschreden voorzover hij aan zijn bedrijfsgenoten een heffing ten behoeve van het HbAG heeft opgelegd.
3.6 Appellanten sub 2 tot en met 9 hebben verder aangevoerd dat verweerder misbruik maakt van zijn verordenende bevoegdheid door voor de kweker/importeur met een heffingsgrondslag van meer dan € 11.344.505,-- een lager heffingspercentage te hanteren dan voor de kweker/importeur met een lagere heffingsgrondslag.
3.7 Appellanten sub 2 tot en met 9 hebben tevens aangevoerd dat verweerder de PT-verordeningen onjuist toepast. Zij hebben hiertoe betoogd dat een deel van de heffingsnota’s betrekking heeft op producten die niet rechtstreeks vanuit landen buiten de EU naar Nederland zijn vervoerd. Ook zijn aanslagen opgelegd aan twee groepen ondernemingen die buiten de reikwijdte van de PT-verordeningen vallen, te weten a) bemiddelaars die in opdracht van buitenlandse bedrijven importeren en b) bedrijven (ongeacht hun status en hun juridische relatie tot de bloemkwekerijproducten) die bloemkwekerijproducten in het vrije verkeer brengen. Door de PT-verordeningen niettemin toe te passen op deze groepen, waartoe ook appellanten behoren, handelt verweerder in strijd met de PT-verordeningen.
3.8 Appellanten sub 2 tot en met 9 hebben aangevoerd dat verweerder in strijd handelt met de Code Goed Bestuur van de SER. Verweerder heeft in de begroting over 2007 een post representatiekosten opgenomen, terwijl deze post, aangezien de leden van het dagelijks bestuur van verweerder niet voor een dergelijke vergoeding in aanmerking komen, niet tot de begroting van verweerder behoort. Voorts worden in strijd met (de uitwerking bij) Principe XVIII van de Code Goed Bestuur bureaukosten van verweerder mede bekostigd uit de bestemmingsheffing.
3.9 Appellanten hebben ten slotte betoogd dat zij recht hebben op een integrale vergoeding van de door hen in de onderhavige procedure gemaakte proceskosten. Zij hebben zich daartoe op het standpunt gesteld dat sprake is van een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht en dat de schade die daarvan het gevolg is volgens de door het Hof van Justitie in zijn rechtspraak ontwikkelde gemeenschapsregeling volledig dient te worden vergoed.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft – samengevat weergegeven – het volgende verweer gevoerd.
4.1 In 1995 heeft de Nederlandse overheid de Verordening PVS Vakheffing Bloemkwekerijproducten 1976 – de voorganger van de PT-verordeningen – in haar geheel, en niet enkel de wijzigingen daarin als aanvulling op de eerder aangemelde en goedgekeurde maatregel, bij de Commissie aangemeld. De Commissie heeft de steunmaatregel goedgekeurd bij beschikking van 20 december 1995 (N766/95).
Op 12 augustus 2003 heeft de Nederlandse overheid vervolgens een verhoging van het voor de op 20 december 1995 goedgekeurde steunmaatregelen beschikbare budget en enkele nieuwe steunmaatregelen bij de Commissie aangemeld. De Commissie heeft met betrekking tot deze wijzigingen en aanvullingen bij beschikking van 16 maart 2005 (N372/05) geconcludeerd dat de steun voor financiering van het milieuplatform en de steun voor de oprichting van een databank over bloemkwekerijproducten geen staatssteun vormen en dat de staatssteun voor het overige verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
Dat de in 1986 geopende formele onderzoeksprocedure niet zou zijn afgerond doet geen afbreuk aan de rechtmatigheid van de goedkeuringsbesluiten van de Commissie van 20 december 1995 en 16 maart 2005. De sinds 20 december 1995 uitgevoerde steunmaatregelen moeten worden aangemerkt als bestaande, rechtmatige steun. De onderhavige heffingen, waarmee onder meer deze steunmaatregelen zijn bekostigd, zijn rechtmatig. Derhalve bestond ten tijde van belang – de jaren 2003 tot en met 2007 – geen beletsel om de heffingen op te leggen en te innen en is van een schending van de aanmeldingsplicht of standstillplicht als bedoeld in artikel 88, derde lid, EG geen sprake.
4.2 De standstill-verplichting van artikel 88, derde lid, EG geldt alleen voor heffingen die integraal deel uitmaken van aangemelde steunmaatregelen. Dat is echter niet het geval. De opbrengst van de PT-heffing wordt niet noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun bestemd. Met de opbrengst van de PT-heffing worden ook maatregelen bekostigd die geen staatssteun vormen. Een eventuele onwettigheid van de met de heffing bekostigde steunmaatregelen raakt in dit geval niet de wettigheid van de heffing zelf.
4.3 Appellanten hebben tegen de goedkeuringsbesluiten van de Commissie geen beroep ingesteld bij de Europese rechter. Zij kunnen daarom de formele of materiële wettigheid van die besluiten in deze nationale procedure niet ter discussie stellen. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij geen toegang hadden tot de Europese rechter. Voorzover de argumenten van appellanten niettemin ontvankelijk zouden zijn kan het College niet zelfstandig tot ongeldigheid van de goedkeuringsbesluiten concluderen. Dat oordeel is voorbehouden aan de Europese rechter, zodat eerst prejudiciële vragen moeten worden gesteld, indien bij het College twijfel zou bestaan over de rechtmatigheid van de goedkeuringsbesluiten van de Commissie.
4.4 De heffing op bloemkwekerijproducten wordt niet wegens of bij invoer opgelegd. De heffing wordt opgelegd terzake van producten die uit derde landen worden geïmporteerd en terzake van in Nederland gekweekte producten. In beide gevallen geldt dat de heffing wordt opgelegd in het stadium waarin de producten voor het eerst in Nederland op de markt worden gebracht. De heffing is non-discriminatoir. De lasten voor importeurs en kwekers zijn gelijk en de opbrengst van de heffing komt niet uitsluitend ten goede aan de nationale productie. Er is derhalve geen sprake van een heffing van gelijke werking als een douanerecht noch van een discriminerende binnenlandse belasting.
4.5 Van strijd met overig EG-recht is evenmin sprake. De door appellanten gestelde schending van het aanbestedingsrecht is gelegen in de werkzaamheden van het Bloembureau Holland. Een eventuele onjuiste of onrechtmatige besteding van de opbrengsten van de heffing door verweerder doet echter geen afbreuk aan de rechtmatigheid van de heffing zelf.
Aan de in de richtsnoeren genoemde verplichting om de Commissie jaarlijks op de hoogte te houden van bestaande steunmaatregelen heeft verweerder voldaan. Verweerder heeft een rapportage opgesteld, die door het ministerie van LNV aan de Commissie is toegezonden. Verweerder is niet gehouden zoals appellanten menen bepaalde reclamecampagnes afzonderlijk aan te melden. De Commissie heeft, na toetsing aan de richtsnoeren, een ongeclausuleerde goedkeuring aan de steunmaatregelen verleend.
4.6 De opmerkingen van appellanten over de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van EZ doen niet af aan de constatering dat met betrekking tot de onderhavige problematiek de Minister van LNV (ook) beleidsverantwoordelijk is en ingevolge artikel 128a Wbo rechtsgeldig tot goedkeuring van de PT-verordeningen heeft besloten. Appellanten hebben geen relevante nieuwe argumenten genoemd om aan de verbindendheid van de reparatiewet te twijfelen. Er bestaat volgens verweerder voor het College dan ook geen aanleiding om terug te komen op de beschikking van 4 juni 2008. 4.7 Verweerder overschrijdt niet zijn verordenende bevoegdheid door HbAG-heffing te innen. De HbAG-heffing wordt door verweerder conform de PT-verordeningen geïncasseerd en op voorschotbasis afgedragen aan het HbAG. In de PT-verordeningen wordt hierin voorzien door de heffing aan de kweker/importeur te verhogen. De kweker/importeur belast de heffing vervolgens aan de koper door. Gezien de parallelle belangen van verweerder en het HbAG en de overlap in bedrijfsgenoten waarvoor zij zijn ingesteld heeft verweerder met het oog op een effectieve en efficiënte handelwijze kunnen besluiten om tegelijkertijd met de PT-heffing een heffing te innen die door het HbAG is opgelegd. De inning van beide heffingen via één nota is in het gemeenschappelijk belang van de ondernemingen waarvoor verweerder is ingesteld.
4.8 De stelling van appellanten, dat verweerder discrimineert door bij overschrijding van een omzetgrens een lager tarief te hanteren over de volledige omzet, is niet juist. Het lagere tarief geldt uitsluitend voor het meerdere boven een omzet van € 11.344.505,--.
4.9 Van een onjuiste toepassing van de PT-verordeningen is geen sprake. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken ondernemingen om een juiste aangifte te doen. Gelet op de tekst van de PT-verordeningen en de toelichting op het aangifteformulier kan over de reikwijdte van de PT-verordeningen geen misverstand bestaan. Appellanten hebben op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij over andere producten dan afkomstig uit derde landen heffing hebben afgedragen. Wanneer bedrijfsgenoten kunnen onderbouwen dat een verkeerde aangifte is gedaan, kunnen zij correcties aan verweerder doorgeven, waarna de opgegeven correcties – tenzij gerede twijfel bestaat over de juistheid daarvan – door verweerder zullen worden verwerkt en de heffingsnota zal worden aangepast. Appellanten hebben in beroep geen nadere gegevens overgelegd, zodat voor een dergelijke correctie geen aanleiding bestaat, laat staat voor een vernietiging van de opgelegde heffingen.
4.10 Verweerder heeft niet in strijd gehandeld met beginselen van behoorlijk bestuur. De bestuurs- en commissieleden van verweerder ontvingen in 2007 een vacatiegeld overeenkomstig de Verordening PT algemene bepalingen 2007. De bestreden heffing dient onder andere ter bekostiging van de uitvoeringskosten die (de sector bloemkwekerijproducten van) verweerder heeft gemaakt. De uitvoeringskosten van verweerder en de wijze van dekking daarvan blijken op transparante wijze uit de begroting. Dat deze kosten niet enkel uit de opbrengsten van een algemene heffing worden bekostigd levert geen relevante schending van de Code Goed Bestuur op.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of de besluiten van verweerder waarbij aan appellanten heffingen op grond van de PT-verordeningen over de jaren 2003-2007 zijn opgelegd, in rechte stand kunnen houden. Appellanten hebben betoogd dat deze heffingen om verschillende redenen geen wettelijke grondslag hebben en daarom niet konden worden opgelegd. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Wat betreft het argument dat een eventuele onwettigheid van de met de heffing gefinancierde steunmaatregel niet de wettigheid van de heffing raakt overweegt het College als volgt.
Blijkens jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie arresten van 13 januari 2005, Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, C-174/02, Jur. 2005, blz. I-85, punt 26 en Pape, C-175/02, Jur. 2005, blz. I-127, punt 15) moet, om een heffing als een integrerend onderdeel van een steunmaatregel aan te kunnen merken, krachtens de relevante nationale regeling noodzakelijkerwijs een dwingend bestemmingsverband bestaan tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd.
Naar het oordeel van het College is een dergelijk bestemmingsverband in dit geval aanwezig. Hierbij neemt het College in aanmerking enerzijds dat de grondslag van de heffing is gerelateerd aan het bedrag van de inkoop van bloemkwekerijproducten in een bepaald tijdvak en geen algemeen karakter heeft en anderzijds dat de maatregelen die met de opbrengst worden gefinancierd dezelfde specifieke producten betreffen. Blijkens artikel 2, tweede lid van de PT-verordeningen en de daarbij behorende toelichting is de doelstelling van de heffing om de afzet van bloemkwekerijproducten te vergroten. In het kader daarvan worden activiteiten op het gebied van promotie, kwaliteitsaangelegenheden, onderzoek en milieumaatregelen gefinancierd. Daar komt bij dat de omvang van de steunmaatregel rechtstreeks is gerelateerd aan de omvang van de heffingopbrengst. De brief van 23 augustus 1995, waarmee verhogingen van de heffingen ter kennis van de Commissie werden gebracht, motiveert de bij de Commissie aangemelde verhoging van de heffingspercentages in 1996, 1997 en 1998 met de door verweerder voorziene stijging van de steunuitgaven ten behoeve van de bloemkwekerijsector. Ook uit de goedkeuringsbeschikking van de Commissie van 16 maart 2005 blijkt dat de budgetten voor activiteiten in het kader van de PT-verordeningen, waaronder afzetbevordering van en onderzoek naar bloemkwekerijproducten, werden verhoogd als gevolg van het feit dat verweerder een verhoging van de omzet in de sector verwachtte, en bijgevolg van de opbrengst van de heffing. Uit een en ander volgt dat de opbrengst van de heffing een rechtstreekse invloed heeft op de omvang van de steun en omgekeerd. De heffing maakt om deze redenen een integrerend onderdeel uit van de in de PT-verordening vervatte steunmaatregelen en valt derhalve binnen de werkingssfeer van de europeesrechtelijke bepalingen betreffende staatssteun.
5.3 De kennisgeving van de beslissing met betrekking tot steunmaatregel N766/95 maakt uitdrukkelijk melding van de maatregelen die met de (verhoogde) heffingen worden gefinancierd. Hetzelfde geldt voor steunmaatregel met nummer N372/03. De tekst van de beslissing met betrekking tot laatstbedoelde maatregel, zoals die door de Commissie is verzonden aan de Permanente Vertegenwoordiger van Nederland bij de Europese Unie, toont onmiskenbaar dat de Commissie in haar beoordeling heeft betrokken zowel de steunmaatregelen als de wijze van financiering. Op geen enkele wijze zijn in deze documenten aanwijzingen te vinden dat de Commissie in haar beoordeling één of meer aspecten van de steunmaatregelen die met de PT-verordeningen tot uitvoering zijn gebracht, buiten beschouwing heeft gelaten. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de Commissie door de Nederlandse autoriteiten in kennis was gesteld van de gehele regeling.
De opvatting van appellanten dat de in bedoelde kennisgevingen gebruikte referentienummers betrekking hebben op notificaties van tariefwijzigingen en dat daarom deze beslissingen een navenant beperkte betekenis hebben is naar het oordeel van het College onjuist. Voor toepassing van de communautaire staatssteunregels is de heffing immers slechts relevant indien een dwingend bestemmingsverband bestaat met de steun die daarmee wordt gefinancierd zodat, zonder concrete aanwijzingen, die ontbreken, niet aannemelijk is dat de Commissie wel in aanmerking zou hebben genomen de (verhoging van) heffing maar niet de daarmee te financieren steunmaatregelen.
Bovendien vermeldt de tekst van de goedkeuringsbeschikking van 16 maart 2005 (N372/03) dat het gaat om een wijziging van een reeds goedgekeurde maatregel (N766/95) en op de aanmelding van 23 augustus 1995 (N766/95) is een inhoudelijke reactie van de Commissie gevolgd bij brief van 30 oktober 1995, waarin de Nederlandse autoriteiten worden verzocht nadere informatie te verschaffen teneinde de Commissie in staat te stellen de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt te onderzoeken. De door de Commissie in die brief gestelde vragen – onder meer betreffende de heffing op importen uit lidstaten – en het feit dat goedkeuring pas werd gegeven nadat de PT-verordening in de gewenste zin was aangepast, bieden evenmin steun aan de veronderstelling dat de Commissie de PT-verordening niet integraal heeft goedgekeurd.
Het voorgaande kan tot geen andere conclusie leiden dan dat voor de steunmaatregelen, waarvan de PT-verordeningen integrerend deel uitmaken, ten tijde in geding geen opschortingsverplichting als bedoeld in artikel 88, derde lid, EG gold, aangezien deze verplichting werd beëindigd door genoemde brief van 20 december 1995.
Dat van de eerdere door de Commissie ingeleide procedure met nummer C65/86 niet kan worden vastgesteld dat deze is beëindigd brengt niet mee dat de opschortingsverplichting met betrekking tot de steunmaatregelen waarvan de heffing is voorzien in de PT-verordeningen desalniettemin van kracht blijft. Immers gelet op het voorgaande is de heffing en de steun die daarmee wordt gefinancierd voorwerp geweest van de procedure die met de beschikking van 16 maart 2005 is beëindigd. Het mogelijk niet beëindigen van een door de Commissie ingeleide procedure met betrekking tot een steunmaatregel die door de Commissie - in ieder geval administratief - als te onderscheiden van de steunmaatregel geadministreerd onder nummer N372/03, werd beschouwd, kan slechts de steunmaatregel betreffen die voorwerp was van deze procedure en niet steunmaatregelen die voorwerp zijn van een andere, afzonderlijke onderzoeksprocedure.
5.4 De stelling van appellanten dat de heffingen niet mogen worden opgelegd, omdat de goedkeuringsbeschikking van de Commissie van 20 december 1995 bij wege van exceptieve toetsing nietig zou zijn, doordat deze met schending van een wezenlijk vormvoorschrift tot stand is gekomen, aangezien appellanten als belanghebbenden in de zin van artikel 88, tweede lid, EG niet in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken, faalt.
Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie wordt een beroep tot nietigverklaring van een op artikel 88, derde lid, EG gebaseerde beschikking, ingesteld door een belanghebbende in de zin van artikel 88, tweede lid, EG ontvankelijk verklaard, wanneer degene die het beroep instelt, met het beroep procedurele rechten wil doen eerbiedigen die hij aan deze laatste bepaling ontleent (arrest van het Hof van Justitie van 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, C-78/03 P, Jur. 2005, blz. I-10737, punt 35). Aangezien appellanten, indien zij het door hen genoemde recht aan artikel 88, tweede lid, EG zouden kunnen ontlenen, de door hen gestelde schending kunnen aanvechten op grond van artikel 230 EG, is de nationale rechter gebonden aan de onaantastbaarheid van de beschikking in dit opzicht (vergelijk arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 1994, Textilwerke Deggendorf, C-188/92, Jur. 1994, blz. I-833).
5.5 Verweerder heeft in reactie op de stelling van appellanten dat de goedkeuringsbesluiten van 20 december 1995 en 16 maart 2005 onwettig zouden zijn, omdat de heffingen waarop deze besluiten zien, zouden moeten worden gekwalificeerd als een verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht danwel als een verboden discriminerende binnenlandse belasting, onder verwijzing naar het arrest Textilwerke Deggendorf (reeds aangehaald) betoogd, dat appellanten de wettigheid van deze besluiten in de procedure voor de nationale rechter niet aan de orde kunnen stellen, omdat zij deze besluiten in een procedure voor het Gerecht hadden kunnen bestrijden.
Dit betoog faalt, reeds omdat appellanten met dit betoog de verenigbaarheid van de PT-heffing met andere verdragsbepalingen dan de staatssteunbepalingen aan de orde stellen (arrest van het Hof van Justitie van 22 maart 1977, Iannelli & Volpi, 74/76, Jur. 1977, blz. 557, punt 14; arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2002, Nygård, C-234/99,
Jur. 2002, blz. I-3657, punten 56-58). Anders dan in het door verweerder genoemde arrest betreft het betoog van appellanten niet (primair) de geldigheid van de besluiten van de Commissie maar die van de nationale regeling. De goedkeuringsbesluiten van 20 december 1995 en 16 maart 2005 verplichten niet tot tenuitvoerlegging van de betreffende PT-heffingen maar bevatten slechts een machtiging hiertoe zodat, ook indien zou worden geoordeeld dat de stellingen van appellanten gegrond zijn, geen afbreuk wordt gedaan aan de werking van de bedoelde besluiten.
5.6 Wat betreft het betoog dat de heffingen waarop deze besluiten zien, zouden moeten worden gekwalificeerd als een verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht dan wel als een verboden discriminerende binnenlandse belasting, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie, onder meer, arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 1997, Haahr Petroleum, C-90/94, Jur. 1997, blz. I-4085, punt 19) de bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende binnenlandse belastingen niet cumulatief toepasselijk zijn, zodat een zelfde heffing in het systeem van het Verdrag niet gelijktijdig tot beide categorieën kan behoren.
5.7 Naar aanleiding van de stelling van appellanten dat de PT-heffing kan worden gekwalificeerd als een door artikel 25 EG verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht, brengt het College in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie onder een heffing van gelijke werking moet worden verstaan elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht de benaming of structuur ervan, die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven en geen douanerecht stricto sensu is (onder meer arrest van het Hof van Justitie Haahr Petroleum, C-90/94, reeds aangehaald, punt 20).
De heffing ten behoeve van onder meer milieuaangelegenheden, onderzoek, kwaliteitscontrole en promotionele- en marketingactiviteiten, die het voorwerp is van de onderhavige gedingen, wordt opgelegd aan de kweker en importeur over door hen verhandelde bloemkwekerijproducten voorzover deze door hem zijn gekweekt respectievelijk geïmporteerd. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat de heffing niet betreft een geldelijke last die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven, zodat artikel 25 EG niet van toepassing is.
Van een heffing die wordt terugbetaald indien het betreft de verwerking van binnenlandse producten terwijl niet een vergelijkbare terugbetaling is voorzien indien het betreft de verwerking van ingevoerde producten, zoals aan de orde in het door appellanten aangehaalde arrest Sanders Adour (C-150/91, reeds aangehaald) en waardoor de fiscale last in feite alleen op die laatste categorie drukt, is in casu geen sprake zodat de heffing evenmin om deze reden als een heffing van gelijke werking als een douanerecht kan worden gekwalificeerd.
Aan het verbod van artikel 10, tweede lid, Verordening (EEG) 234/68 komt in deze geen andere betekenis toe.
5.8 In het licht van het voorgaande moet worden onderzocht of de heffingen behoren tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor categorieën van producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van de producten toegepaste criteria, in welk geval de heffingen binnen de werkingssfeer van artikel 90 EG vallen.
5.8.1 Hierbij is van belang dat de heffing steeds betreft verhandelde bloemkwekerijproducten voor zover die althans door de kweker zijn gekweekt en door de importeur zijn geïmporteerd. De heffing geldt voor alle bloemkwekerijproducten zonder dat onderscheid wordt gemaakt naar herkomst. De heffing betreft ingeval van binnenlandse productie en ingevoerde bloemkwekerijproducten hetzelfde handelsstadium. Zowel de producten met binnenlandse oorsprong als de uit derde landen geïmporteerde bloemkwekerijproducten worden aan heffing onderworpen in hetzelfde handelsstadium, te weten het moment waarop deze producten in Nederland voor het eerst in de handel worden gebracht. Grondslag voor de berekening van de heffing is, indien het betreft de verhandeling van in Nederland geproduceerde bloemkwekerijproducten, de omzet van de door deze producent verhandelde producten voorzover door hem gekweekt en in geval van import de invoerwaarde, zodat naar het oordeel van het College ook in dit opzicht geen verschil wordt gemaakt.
5.8.2 Appellante sub 1 heeft in dit verband benadrukt dat het door haar ingevoerde snijgroen niet gelijksoortig is aan in Nederland geproduceerd snijgroen. Zij heeft er op gewezen dat snijgroen slechts als decoratiemateriaal wordt gebruikt en dat het snijgroen dat in Nederland is geproduceerd van hogere kwaliteit is dan het door haar geïmporteerde snijgroen.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moet het begrip gelijksoortigheid ruim worden uitgelegd. Bij de beoordeling van gelijksoortigheid moet worden onderzocht of de betrokken producten soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consumenten voldoen, waarbij niet volstrekte identiteit, maar het soortgelijke en vergelijkbare gebruik de maatstaf is (arrest van het Hof van Justitie van 11 augustus 1995, Roders e.a., C-367/93 tot en met C-377/93, Jur. 1995, blz. I-2229, punt 27).
Dienaangaande stelt het College vast dat appellante sub 1 niet de stelling heeft ingenomen dat ingevoerde bloemkwekerijproducten niet gelijksoortig zouden zijn als bloemkwekerijproducten die in Nederland zijn geproduceerd, doch zich heeft beperkt tot een deelverzameling van bloemkwekerijproducten, te weten snijgroen. In de stelling van appellante sub 1 ziet het College ook geen aanknopingspunt te oordelen dat verweerder de groep van producten die grondslag vormt voor de heffing had moeten differentiëren naar kwaliteit of gebruik. Hierbij neemt het College in aanmerking dat de heffing ziet op het eerste handelsstadium, het op de markt brengen van de producten. Evenmin vindt het College in de stelling van appellante sub 1 grond om te oordelen dat de gestelde verschillen in snijgroen van zodanig belang zouden zijn dat de in Nederland geproduceerde bloemkwekerijproducten en geïmporteerde bloemkwekerijproducten als zodanig niet als gelijksoortig, welk criterium ruim moet worden uitgelegd, zouden kunnen worden gekwalificeerd.
5.8.3 Voorts is niet aannemelijk geworden dat de met de heffingen bekostigde activiteiten niet of in mindere mate ten goede komen aan de importeurs.
Naar verweerder heeft betoogd en door appellanten onvoldoende is weersproken, richten de door verweerder gefinancierde promotie-activiteiten zich op de vergroting van de afzet van bloemkwekerijproducten in het algemeen, zonder onderscheid te maken naar de herkomst daarvan. Weliswaar is niet gebleken dat directe reclame wordt gemaakt voor het door appellante sub 1 geïmporteerde snijgroen, maar het College acht het evident dat appellante sub 1 van de op de verkoop van bloemen gerichte reclamecampagnes profiteert, omdat, zoals zij zelf stelt, het snijgroen enkel wordt gebruikt ter opvulling van bloemboeketten. Haar positie verschilt dan ook niet van de producenten van binnenlands snijgroen. Anders dan appellante sub 1 kennelijk meent is niet van discriminatie tussen binnenlandse en buitenlandse producenten van bloemkwekerijproducten sprake doordat sommige deelverzamelingen van deze productgroep meer of minder profiteren van de bestedingen van de heffingen dan producenten van andere deelverzamelingen van deze productgroep.
Volledigheidshalve merkt het College hierbij nog op dat niet is gebleken, en door appellanten ook niet is gesteld, dat producenten van snijgroen uitsluitend of hoofdzakelijk buiten Nederland zouden zijn gevestigd, zodat het College ook geen aanleiding heeft te oordelen dat de heffing zou leiden tot een zijdelingse bescherming van andere producties.
5.8.4 Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat, overeenkomstig de communautaire kaderregeling inzake staatsteun voor onderzoek en ontwikkeling, onderzoeksresultaten openbaar worden gemaakt en onder gelijke voorwaarden aan alle geïnteresseerden ter beschikking worden gesteld. Dat de door verweerder gefinancierde initiatieven op het gebied van onderzoek, kwaliteitsbevordering en milieu slechts gericht zouden zijn op de Nederlandse bloemen- en plantensector dan wel alleen ten goede zouden komen aan Nederlandse kwekers, zoals appellanten stellen, acht het College daarom niet aannemelijk. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de door appellante sub 1 als bijlage 16 bij haar beroepschrift overgelegde productie dat “iedereen”, zowel ondernemers als onderzoekers, ideeën en wensen kenbaar kan maken voor door verweerder te financieren onderzoek. Gesteld noch gebleken is dat bij de beoordeling van ingediende projectvoorstellen onderscheid wordt gemaakt naar de doelgroep (kwekers dan wel importeurs) voor wie de voorgestelde projecten van nut worden geacht.
5.8.5 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het in de PT-verordeningen neergelegde heffingensysteem geen verboden onderscheid inhoudt tussen geïmporteerde en nationale producten. De PT-verordeningen zijn derhalve op dit punt niet onverbindend.
5.9 De grief van appellanten dat de PT-verordeningen onverbindend zijn, omdat zij slechts zijn goedgekeurd door de Minister van LNV, slaagt niet. Het College verwijst hiertoe naar het bij de reparatiewet aan de Wbo toegevoegde artikel 128a, alsmede naar hetgeen ten aanzien van de terugwerkende kracht van de reparatiewet is overwogen in zijn in rubriek 1 genoemde beschikking van 4 juni 2008. De door appellanten hiertegen aangevoerde argumenten geven het College geen reden om hierover thans anders te oordelen.
5.10 De grief gericht tegen de door verweerder opgelegde heffing ten behoeve van het HbAG treft doel.
Verweerder is weliswaar op zich bevoegd om het in artikel 4, tweede lid, van de PT-verordeningen bedoelde percentage aan heffing aan haar bedrijfsgenoten op te leggen.
Blijkens de bij de PT-verordeningen behorende toelichting bestaat evenwel een gedeelte van de door verweerder opgelegde heffing uit heffing die ten behoeve van het HbAG wordt opgelegd (hierna: HbAG-gedeelte). Het HbAG-gedeelte is niet bestemd voor een van de in de PT-verordeningen genoemde doelen, maar wordt afgedragen aan het HbAG, teneinde door het HbAG te worden besteed aan doeleinden in het belang van de ondernemingen waarvoor het HbAG is ingesteld. De kring van ondernemingen waarvoor het HbAG is ingesteld, is blijkens artikel 3 van het Instellingsbesluit HbAG (Stb. 2002, 155), ondanks het bestaan van overlappingen, niet gelijk aan de kring van heffingsplichtigen op grond van de PT-verordeningen.
Het College is van oordeel dat verweerder buiten de hem toegekende heffingsbevoegdheid is getreden door uit eigen hoofde het HbAG-gedeelte te heffen, nu het HbAG-gedeelte is bestemd voor doeleinden van een ander bedrijfslichaam. Dat met het heffen van het HbAG-gedeelte door verweerder praktische belangen (kostenbesparing, vermindering van administratieve lasten) zijn gediend, zoals verweerder stelt, maakt dit niet anders.
5.11 Niet aannemelijk is geworden dat verweerder aan de kweker/importeur met een heffingsgrondslag die een bepaald bedrag te boven gaat over de gehele heffingsgrondslag een lager heffingspercentage toepast. Verweerder heeft in het aanvullend verweerschrift van 2 februari 2009 gesteld dat het lagere heffingstarief slechts geldt over het meerdere boven de vastgestelde heffingsgrondslag. Appellanten hebben dit niet weersproken.
5.12 Voorts is niet gebleken dat verweerder de PT-verordeningen onjuist zou hebben toegepast, zoals appellanten sub 2 tot en met 9 hebben aangevoerd, als hiervoor weergegeven in 3.7.
Appellanten sub 2 tot en met 9 hebben niet betwist dat de heffingen conform de door hen gedane aangiften zijn opgelegd. Zij hebben niet aangegeven in welk opzicht deze aangiften – al dan niet door toedoen van verweerder – onjuistheden bevatten. Evenmin hebben zij aangegeven welke (onderdelen van) nota’s onjuist zouden zijn. Daarmee hebben appellanten sub 2 tot en met 9 hun stellingen op dit punt onvoldoende geconcretiseerd.
5.13 Dat verweerder in strijd zou hebben gehandeld met de Code Goed Bestuur is, gelet op hetgeen verweerder daartegen heeft ingebracht in het aanvullend verweerschrift van 2 februari 2009, niet komen vast te staan, nog daargelaten of dit enige consequentie zou hebben voor wat betreft de rechtsgeldigheid van de opgelegde nota’s.
5.14 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn. Nu in alle zaken sprake is van rechtstreeks beroep, zal het College de aan appellanten opgelegde heffingsnota’s vernietigen voorzover deze betrekking hebben op de heffing ten behoeve van het HbAG.
5.15 Aangezien de vernietiging van de bestreden besluiten geen grondslag vindt in het gemeenschapsrecht bestaat geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de integrale proceskosten van appellanten.
Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr) worden veroordeeld tot een forfaitaire vergoeding, welke wordt vastgesteld op een bedrag van € 2.173,50 voor appellanten gezamenlijk. Daarbij is uitgegaan van 1 procespunt (met waarde van € 322,--) voor het indienen van nadere gronden in beroep, 2 procespunten voor het verschijnen ter zitting op 8 april 2008 en 20 augustus 2009, waarbij het gewicht van de zaak op zwaar is gesteld (wegingsfactor 1,5). Hoewel de zaken, gezien de omstandigheid dat de beroepen niet allemaal gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend, strikt genomen niet als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, Bpr kunnen gelden, heeft het College gelet op hun inhoudelijke overeenkomst niettemin aanleiding gezien met toepassing van artikel 2, derde lid, Bpr in die zin af te wijken van de berekening op grond van het eerste lid van dat artikel en de zaken als samenhangend te kwalificeren (wegingsfactor 1,5).
5.16 Het College zal voorts bepalen dat het door appellanten sub 1 tot en met 7 en appellante sub 9 betaalde griffierecht dient te worden vergoed. Aan appellante sub 8 behoeft geen griffierecht te worden vergoed, aangezien gebleken is dat het College aan deze appellante voor de onderhavige zaak geen griffierecht in rekening heeft gebracht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden heffingsnota’s voorzover deze betrekking hebben op de heffing ten behoeve van het HbAG;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.173,50 (zegge: tweeduizendhonderdrieënzeventig euro
en vijftig eurocent) voor appellanten gezamenlijk;
- bepaalt dat verweerder aan appellanten het door ieder van hen betaalde griffierecht vergoedt, zijnde
voor Westland Bloemen Export B.V. een bedrag ad € 854,-- (zegge: achthonderdvierenvijftig euro);
voor Four Seasons Quality B.V. een bedrag van € 281,-- (zegge: tweehonderdeenentachtig euro);
voor Flower Direct B.V., A Rozen B.V., B Roses C.V., C Bloemen B.V. en Handelsmaatschappij D en Zn. B.V. bedragen van
(steeds) € 285,-- (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro);
voor Heembloemex B.V. een bedrag van € 570,-- (zegge: vijfhonderdenzeventig euro);
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, mr. E. Dijt en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2010.
w.g. F. Stuurop w.g. J.M.M. Bancken