5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of de besluiten van verweerder waarbij aan appellanten heffingen op grond van de PT-verordeningen over de jaren 2003-2007 zijn opgelegd, in rechte stand kunnen houden. Appellanten hebben betoogd dat deze heffingen om verschillende redenen geen wettelijke grondslag hebben en daarom niet konden worden opgelegd. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Wat betreft het argument dat een eventuele onwettigheid van de met de heffing gefinancierde steunmaatregel niet de wettigheid van de heffing raakt overweegt het College als volgt.
Blijkens jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie arresten van 13 januari 2005, Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, C-174/02, Jur. 2005, blz. I-85, punt 26 en Pape, C-175/02, Jur. 2005, blz. I-127, punt 15) moet, om een heffing als een integrerend onderdeel van een steunmaatregel aan te kunnen merken, krachtens de relevante nationale regeling noodzakelijkerwijs een dwingend bestemmingsverband bestaan tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd.
Naar het oordeel van het College is een dergelijk bestemmingsverband in dit geval aanwezig. Hierbij neemt het College in aanmerking enerzijds dat de grondslag van de heffing is gerelateerd aan het bedrag van de inkoop van bloemkwekerijproducten in een bepaald tijdvak en geen algemeen karakter heeft en anderzijds dat de maatregelen die met de opbrengst worden gefinancierd dezelfde specifieke producten betreffen. Blijkens artikel 2, tweede lid van de PT-verordeningen en de daarbij behorende toelichting is de doelstelling van de heffing om de afzet van bloemkwekerijproducten te vergroten. In het kader daarvan worden activiteiten op het gebied van promotie, kwaliteitsaangelegenheden, onderzoek en milieumaatregelen gefinancierd. Daar komt bij dat de omvang van de steunmaatregel rechtstreeks is gerelateerd aan de omvang van de heffingopbrengst. De brief van 23 augustus 1995, waarmee verhogingen van de heffingen ter kennis van de Commissie werden gebracht, motiveert de bij de Commissie aangemelde verhoging van de heffingspercentages in 1996, 1997 en 1998 met de door verweerder voorziene stijging van de steunuitgaven ten behoeve van de bloemkwekerijsector. Ook uit de goedkeuringsbeschikking van de Commissie van 16 maart 2005 blijkt dat de budgetten voor activiteiten in het kader van de PT-verordeningen, waaronder afzetbevordering van en onderzoek naar bloemkwekerijproducten, werden verhoogd als gevolg van het feit dat verweerder een verhoging van de omzet in de sector verwachtte, en bijgevolg van de opbrengst van de heffing. Uit een en ander volgt dat de opbrengst van de heffing een rechtstreekse invloed heeft op de omvang van de steun en omgekeerd. De heffing maakt om deze redenen een integrerend onderdeel uit van de in de PT-verordening vervatte steunmaatregelen en valt derhalve binnen de werkingssfeer van de europeesrechtelijke bepalingen betreffende staatssteun.
5.3 De kennisgeving van de beslissing met betrekking tot steunmaatregel N766/95 maakt uitdrukkelijk melding van de maatregelen die met de (verhoogde) heffingen worden gefinancierd. Hetzelfde geldt voor steunmaatregel met nummer N372/03. De tekst van de beslissing met betrekking tot laatstbedoelde maatregel, zoals die door de Commissie is verzonden aan de Permanente Vertegenwoordiger van Nederland bij de Europese Unie, toont onmiskenbaar dat de Commissie in haar beoordeling heeft betrokken zowel de steunmaatregelen als de wijze van financiering. Op geen enkele wijze zijn in deze documenten aanwijzingen te vinden dat de Commissie in haar beoordeling één of meer aspecten van de steunmaatregelen die met de PT-verordeningen tot uitvoering zijn gebracht, buiten beschouwing heeft gelaten. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de Commissie door de Nederlandse autoriteiten in kennis was gesteld van de gehele regeling.
De opvatting van appellanten dat de in bedoelde kennisgevingen gebruikte referentienummers betrekking hebben op notificaties van tariefwijzigingen en dat daarom deze beslissingen een navenant beperkte betekenis hebben is naar het oordeel van het College onjuist. Voor toepassing van de communautaire staatssteunregels is de heffing immers slechts relevant indien een dwingend bestemmingsverband bestaat met de steun die daarmee wordt gefinancierd zodat, zonder concrete aanwijzingen, die ontbreken, niet aannemelijk is dat de Commissie wel in aanmerking zou hebben genomen de (verhoging van) heffing maar niet de daarmee te financieren steunmaatregelen.
Bovendien vermeldt de tekst van de goedkeuringsbeschikking van 16 maart 2005 (N372/03) dat het gaat om een wijziging van een reeds goedgekeurde maatregel (N766/95) en op de aanmelding van 23 augustus 1995 (N766/95) is een inhoudelijke reactie van de Commissie gevolgd bij brief van 30 oktober 1995, waarin de Nederlandse autoriteiten worden verzocht nadere informatie te verschaffen teneinde de Commissie in staat te stellen de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt te onderzoeken. De door de Commissie in die brief gestelde vragen – onder meer betreffende de heffing op importen uit lidstaten – en het feit dat goedkeuring pas werd gegeven nadat de PT-verordening in de gewenste zin was aangepast, bieden evenmin steun aan de veronderstelling dat de Commissie de PT-verordening niet integraal heeft goedgekeurd.
Het voorgaande kan tot geen andere conclusie leiden dan dat voor de steunmaatregelen, waarvan de PT-verordeningen integrerend deel uitmaken, ten tijde in geding geen opschortingsverplichting als bedoeld in artikel 88, derde lid, EG gold, aangezien deze verplichting werd beëindigd door genoemde brief van 20 december 1995.
Dat van de eerdere door de Commissie ingeleide procedure met nummer C65/86 niet kan worden vastgesteld dat deze is beëindigd brengt niet mee dat de opschortingsverplichting met betrekking tot de steunmaatregelen waarvan de heffing is voorzien in de PT-verordeningen desalniettemin van kracht blijft. Immers gelet op het voorgaande is de heffing en de steun die daarmee wordt gefinancierd voorwerp geweest van de procedure die met de beschikking van 16 maart 2005 is beëindigd. Het mogelijk niet beëindigen van een door de Commissie ingeleide procedure met betrekking tot een steunmaatregel die door de Commissie - in ieder geval administratief - als te onderscheiden van de steunmaatregel geadministreerd onder nummer N372/03, werd beschouwd, kan slechts de steunmaatregel betreffen die voorwerp was van deze procedure en niet steunmaatregelen die voorwerp zijn van een andere, afzonderlijke onderzoeksprocedure.
5.4 De stelling van appellanten dat de heffingen niet mogen worden opgelegd, omdat de goedkeuringsbeschikking van de Commissie van 20 december 1995 bij wege van exceptieve toetsing nietig zou zijn, doordat deze met schending van een wezenlijk vormvoorschrift tot stand is gekomen, aangezien appellanten als belanghebbenden in de zin van artikel 88, tweede lid, EG niet in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken, faalt.
Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie wordt een beroep tot nietigverklaring van een op artikel 88, derde lid, EG gebaseerde beschikking, ingesteld door een belanghebbende in de zin van artikel 88, tweede lid, EG ontvankelijk verklaard, wanneer degene die het beroep instelt, met het beroep procedurele rechten wil doen eerbiedigen die hij aan deze laatste bepaling ontleent (arrest van het Hof van Justitie van 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, C-78/03 P, Jur. 2005, blz. I-10737, punt 35). Aangezien appellanten, indien zij het door hen genoemde recht aan artikel 88, tweede lid, EG zouden kunnen ontlenen, de door hen gestelde schending kunnen aanvechten op grond van artikel 230 EG, is de nationale rechter gebonden aan de onaantastbaarheid van de beschikking in dit opzicht (vergelijk arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 1994, Textilwerke Deggendorf, C-188/92, Jur. 1994, blz. I-833).
5.5 Verweerder heeft in reactie op de stelling van appellanten dat de goedkeuringsbesluiten van 20 december 1995 en 16 maart 2005 onwettig zouden zijn, omdat de heffingen waarop deze besluiten zien, zouden moeten worden gekwalificeerd als een verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht danwel als een verboden discriminerende binnenlandse belasting, onder verwijzing naar het arrest Textilwerke Deggendorf (reeds aangehaald) betoogd, dat appellanten de wettigheid van deze besluiten in de procedure voor de nationale rechter niet aan de orde kunnen stellen, omdat zij deze besluiten in een procedure voor het Gerecht hadden kunnen bestrijden.
Dit betoog faalt, reeds omdat appellanten met dit betoog de verenigbaarheid van de PT-heffing met andere verdragsbepalingen dan de staatssteunbepalingen aan de orde stellen (arrest van het Hof van Justitie van 22 maart 1977, Iannelli & Volpi, 74/76, Jur. 1977, blz. 557, punt 14; arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2002, Nygård, C-234/99,
Jur. 2002, blz. I-3657, punten 56-58). Anders dan in het door verweerder genoemde arrest betreft het betoog van appellanten niet (primair) de geldigheid van de besluiten van de Commissie maar die van de nationale regeling. De goedkeuringsbesluiten van 20 december 1995 en 16 maart 2005 verplichten niet tot tenuitvoerlegging van de betreffende PT-heffingen maar bevatten slechts een machtiging hiertoe zodat, ook indien zou worden geoordeeld dat de stellingen van appellanten gegrond zijn, geen afbreuk wordt gedaan aan de werking van de bedoelde besluiten.
5.6 Wat betreft het betoog dat de heffingen waarop deze besluiten zien, zouden moeten worden gekwalificeerd als een verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht dan wel als een verboden discriminerende binnenlandse belasting, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie, onder meer, arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 1997, Haahr Petroleum, C-90/94, Jur. 1997, blz. I-4085, punt 19) de bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende binnenlandse belastingen niet cumulatief toepasselijk zijn, zodat een zelfde heffing in het systeem van het Verdrag niet gelijktijdig tot beide categorieën kan behoren.
5.7 Naar aanleiding van de stelling van appellanten dat de PT-heffing kan worden gekwalificeerd als een door artikel 25 EG verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht, brengt het College in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie onder een heffing van gelijke werking moet worden verstaan elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht de benaming of structuur ervan, die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven en geen douanerecht stricto sensu is (onder meer arrest van het Hof van Justitie Haahr Petroleum, C-90/94, reeds aangehaald, punt 20).
De heffing ten behoeve van onder meer milieuaangelegenheden, onderzoek, kwaliteitscontrole en promotionele- en marketingactiviteiten, die het voorwerp is van de onderhavige gedingen, wordt opgelegd aan de kweker en importeur over door hen verhandelde bloemkwekerijproducten voorzover deze door hem zijn gekweekt respectievelijk geïmporteerd. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat de heffing niet betreft een geldelijke last die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven, zodat artikel 25 EG niet van toepassing is.
Van een heffing die wordt terugbetaald indien het betreft de verwerking van binnenlandse producten terwijl niet een vergelijkbare terugbetaling is voorzien indien het betreft de verwerking van ingevoerde producten, zoals aan de orde in het door appellanten aangehaalde arrest Sanders Adour (C-150/91, reeds aangehaald) en waardoor de fiscale last in feite alleen op die laatste categorie drukt, is in casu geen sprake zodat de heffing evenmin om deze reden als een heffing van gelijke werking als een douanerecht kan worden gekwalificeerd.
Aan het verbod van artikel 10, tweede lid, Verordening (EEG) 234/68 komt in deze geen andere betekenis toe.
5.8 In het licht van het voorgaande moet worden onderzocht of de heffingen behoren tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor categorieën van producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van de producten toegepaste criteria, in welk geval de heffingen binnen de werkingssfeer van artikel 90 EG vallen.
5.8.1 Hierbij is van belang dat de heffing steeds betreft verhandelde bloemkwekerijproducten voor zover die althans door de kweker zijn gekweekt en door de importeur zijn geïmporteerd. De heffing geldt voor alle bloemkwekerijproducten zonder dat onderscheid wordt gemaakt naar herkomst. De heffing betreft ingeval van binnenlandse productie en ingevoerde bloemkwekerijproducten hetzelfde handelsstadium. Zowel de producten met binnenlandse oorsprong als de uit derde landen geïmporteerde bloemkwekerijproducten worden aan heffing onderworpen in hetzelfde handelsstadium, te weten het moment waarop deze producten in Nederland voor het eerst in de handel worden gebracht. Grondslag voor de berekening van de heffing is, indien het betreft de verhandeling van in Nederland geproduceerde bloemkwekerijproducten, de omzet van de door deze producent verhandelde producten voorzover door hem gekweekt en in geval van import de invoerwaarde, zodat naar het oordeel van het College ook in dit opzicht geen verschil wordt gemaakt.
5.8.2 Appellante sub 1 heeft in dit verband benadrukt dat het door haar ingevoerde snijgroen niet gelijksoortig is aan in Nederland geproduceerd snijgroen. Zij heeft er op gewezen dat snijgroen slechts als decoratiemateriaal wordt gebruikt en dat het snijgroen dat in Nederland is geproduceerd van hogere kwaliteit is dan het door haar geïmporteerde snijgroen.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moet het begrip gelijksoortigheid ruim worden uitgelegd. Bij de beoordeling van gelijksoortigheid moet worden onderzocht of de betrokken producten soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consumenten voldoen, waarbij niet volstrekte identiteit, maar het soortgelijke en vergelijkbare gebruik de maatstaf is (arrest van het Hof van Justitie van 11 augustus 1995, Roders e.a., C-367/93 tot en met C-377/93, Jur. 1995, blz. I-2229, punt 27).
Dienaangaande stelt het College vast dat appellante sub 1 niet de stelling heeft ingenomen dat ingevoerde bloemkwekerijproducten niet gelijksoortig zouden zijn als bloemkwekerijproducten die in Nederland zijn geproduceerd, doch zich heeft beperkt tot een deelverzameling van bloemkwekerijproducten, te weten snijgroen. In de stelling van appellante sub 1 ziet het College ook geen aanknopingspunt te oordelen dat verweerder de groep van producten die grondslag vormt voor de heffing had moeten differentiëren naar kwaliteit of gebruik. Hierbij neemt het College in aanmerking dat de heffing ziet op het eerste handelsstadium, het op de markt brengen van de producten. Evenmin vindt het College in de stelling van appellante sub 1 grond om te oordelen dat de gestelde verschillen in snijgroen van zodanig belang zouden zijn dat de in Nederland geproduceerde bloemkwekerijproducten en geïmporteerde bloemkwekerijproducten als zodanig niet als gelijksoortig, welk criterium ruim moet worden uitgelegd, zouden kunnen worden gekwalificeerd.
5.8.3 Voorts is niet aannemelijk geworden dat de met de heffingen bekostigde activiteiten niet of in mindere mate ten goede komen aan de importeurs.
Naar verweerder heeft betoogd en door appellanten onvoldoende is weersproken, richten de door verweerder gefinancierde promotie-activiteiten zich op de vergroting van de afzet van bloemkwekerijproducten in het algemeen, zonder onderscheid te maken naar de herkomst daarvan. Weliswaar is niet gebleken dat directe reclame wordt gemaakt voor het door appellante sub 1 geïmporteerde snijgroen, maar het College acht het evident dat appellante sub 1 van de op de verkoop van bloemen gerichte reclamecampagnes profiteert, omdat, zoals zij zelf stelt, het snijgroen enkel wordt gebruikt ter opvulling van bloemboeketten. Haar positie verschilt dan ook niet van de producenten van binnenlands snijgroen. Anders dan appellante sub 1 kennelijk meent is niet van discriminatie tussen binnenlandse en buitenlandse producenten van bloemkwekerijproducten sprake doordat sommige deelverzamelingen van deze productgroep meer of minder profiteren van de bestedingen van de heffingen dan producenten van andere deelverzamelingen van deze productgroep.
Volledigheidshalve merkt het College hierbij nog op dat niet is gebleken, en door appellanten ook niet is gesteld, dat producenten van snijgroen uitsluitend of hoofdzakelijk buiten Nederland zouden zijn gevestigd, zodat het College ook geen aanleiding heeft te oordelen dat de heffing zou leiden tot een zijdelingse bescherming van andere producties.
5.8.4 Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat, overeenkomstig de communautaire kaderregeling inzake staatsteun voor onderzoek en ontwikkeling, onderzoeksresultaten openbaar worden gemaakt en onder gelijke voorwaarden aan alle geïnteresseerden ter beschikking worden gesteld. Dat de door verweerder gefinancierde initiatieven op het gebied van onderzoek, kwaliteitsbevordering en milieu slechts gericht zouden zijn op de Nederlandse bloemen- en plantensector dan wel alleen ten goede zouden komen aan Nederlandse kwekers, zoals appellanten stellen, acht het College daarom niet aannemelijk. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de door appellante sub 1 als bijlage 16 bij haar beroepschrift overgelegde productie dat “iedereen”, zowel ondernemers als onderzoekers, ideeën en wensen kenbaar kan maken voor door verweerder te financieren onderzoek. Gesteld noch gebleken is dat bij de beoordeling van ingediende projectvoorstellen onderscheid wordt gemaakt naar de doelgroep (kwekers dan wel importeurs) voor wie de voorgestelde projecten van nut worden geacht.
5.8.5 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het in de PT-verordeningen neergelegde heffingensysteem geen verboden onderscheid inhoudt tussen geïmporteerde en nationale producten. De PT-verordeningen zijn derhalve op dit punt niet onverbindend.
5.9 De grief van appellanten dat de PT-verordeningen onverbindend zijn, omdat zij slechts zijn goedgekeurd door de Minister van LNV, slaagt niet. Het College verwijst hiertoe naar het bij de reparatiewet aan de Wbo toegevoegde artikel 128a, alsmede naar hetgeen ten aanzien van de terugwerkende kracht van de reparatiewet is overwogen in zijn in rubriek 1 genoemde beschikking van 4 juni 2008. De door appellanten hiertegen aangevoerde argumenten geven het College geen reden om hierover thans anders te oordelen.
5.10 De grief gericht tegen de door verweerder opgelegde heffing ten behoeve van het HbAG treft doel.
Verweerder is weliswaar op zich bevoegd om het in artikel 4, tweede lid, van de PT-verordeningen bedoelde percentage aan heffing aan haar bedrijfsgenoten op te leggen.
Blijkens de bij de PT-verordeningen behorende toelichting bestaat evenwel een gedeelte van de door verweerder opgelegde heffing uit heffing die ten behoeve van het HbAG wordt opgelegd (hierna: HbAG-gedeelte). Het HbAG-gedeelte is niet bestemd voor een van de in de PT-verordeningen genoemde doelen, maar wordt afgedragen aan het HbAG, teneinde door het HbAG te worden besteed aan doeleinden in het belang van de ondernemingen waarvoor het HbAG is ingesteld. De kring van ondernemingen waarvoor het HbAG is ingesteld, is blijkens artikel 3 van het Instellingsbesluit HbAG (Stb. 2002, 155), ondanks het bestaan van overlappingen, niet gelijk aan de kring van heffingsplichtigen op grond van de PT-verordeningen.
Het College is van oordeel dat verweerder buiten de hem toegekende heffingsbevoegdheid is getreden door uit eigen hoofde het HbAG-gedeelte te heffen, nu het HbAG-gedeelte is bestemd voor doeleinden van een ander bedrijfslichaam. Dat met het heffen van het HbAG-gedeelte door verweerder praktische belangen (kostenbesparing, vermindering van administratieve lasten) zijn gediend, zoals verweerder stelt, maakt dit niet anders.
5.11 Niet aannemelijk is geworden dat verweerder aan de kweker/importeur met een heffingsgrondslag die een bepaald bedrag te boven gaat over de gehele heffingsgrondslag een lager heffingspercentage toepast. Verweerder heeft in het aanvullend verweerschrift van 2 februari 2009 gesteld dat het lagere heffingstarief slechts geldt over het meerdere boven de vastgestelde heffingsgrondslag. Appellanten hebben dit niet weersproken.
5.12 Voorts is niet gebleken dat verweerder de PT-verordeningen onjuist zou hebben toegepast, zoals appellanten sub 2 tot en met 9 hebben aangevoerd, als hiervoor weergegeven in 3.7.
Appellanten sub 2 tot en met 9 hebben niet betwist dat de heffingen conform de door hen gedane aangiften zijn opgelegd. Zij hebben niet aangegeven in welk opzicht deze aangiften – al dan niet door toedoen van verweerder – onjuistheden bevatten. Evenmin hebben zij aangegeven welke (onderdelen van) nota’s onjuist zouden zijn. Daarmee hebben appellanten sub 2 tot en met 9 hun stellingen op dit punt onvoldoende geconcretiseerd.
5.13 Dat verweerder in strijd zou hebben gehandeld met de Code Goed Bestuur is, gelet op hetgeen verweerder daartegen heeft ingebracht in het aanvullend verweerschrift van 2 februari 2009, niet komen vast te staan, nog daargelaten of dit enige consequentie zou hebben voor wat betreft de rechtsgeldigheid van de opgelegde nota’s.
5.14 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn. Nu in alle zaken sprake is van rechtstreeks beroep, zal het College de aan appellanten opgelegde heffingsnota’s vernietigen voorzover deze betrekking hebben op de heffing ten behoeve van het HbAG.
5.15 Aangezien de vernietiging van de bestreden besluiten geen grondslag vindt in het gemeenschapsrecht bestaat geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de integrale proceskosten van appellanten.
Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr) worden veroordeeld tot een forfaitaire vergoeding, welke wordt vastgesteld op een bedrag van € 2.173,50 voor appellanten gezamenlijk. Daarbij is uitgegaan van 1 procespunt (met waarde van € 322,--) voor het indienen van nadere gronden in beroep, 2 procespunten voor het verschijnen ter zitting op 8 april 2008 en 20 augustus 2009, waarbij het gewicht van de zaak op zwaar is gesteld (wegingsfactor 1,5). Hoewel de zaken, gezien de omstandigheid dat de beroepen niet allemaal gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend, strikt genomen niet als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, Bpr kunnen gelden, heeft het College gelet op hun inhoudelijke overeenkomst niettemin aanleiding gezien met toepassing van artikel 2, derde lid, Bpr in die zin af te wijken van de berekening op grond van het eerste lid van dat artikel en de zaken als samenhangend te kwalificeren (wegingsfactor 1,5).
5.16 Het College zal voorts bepalen dat het door appellanten sub 1 tot en met 7 en appellante sub 9 betaalde griffierecht dient te worden vergoed. Aan appellante sub 8 behoeft geen griffierecht te worden vergoed, aangezien gebleken is dat het College aan deze appellante voor de onderhavige zaak geen griffierecht in rekening heeft gebracht.