ECLI:NL:RBDHA:2014:3301

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2014
Publicatiedatum
17 maart 2014
Zaaknummer
AWB 10-18603 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft eiser, een Afghaanse vreemdeling, op 6 oktober 2004 een asielaanvraag ingediend. Bij uitspraak van 15 november 2004 heeft de rechtbank vastgesteld dat aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen. Dit besluit werd gegrond verklaard wegens een motiveringsgebrek met betrekking tot artikel 3 van het EVRM. Op 8 juli 2008 heeft verweerder opnieuw artikel 1(F) aan eiser tegengeworpen, met de stelling dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen ingesteld. Op 20 maart 2009 heeft eiser een herhaalde asielaanvraag ingediend, waarbij hij zich beroept op nieuwe documenten, waaronder een consulbrief en een UNHCR-Note. De rechtbank oordeelt dat de consulbrief geen nieuw feit is en dat de UNHCR-Note en de brief van de UNHCR geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het ambtsbericht van februari 2000. De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de individuele verantwoordelijkheid van eiser voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. De rechtbank oordeelt verder dat er geen situatie is waarin artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/18603

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1964], van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht,
en
de Minister van Justitie, thans de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,verweerder,
gemachtigde: mr. J.H.M. Post en mr. F.M. Ticheler.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 20 maart 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 oktober 2011, waar eiser en zijn gemachtigde met voorafgaande kennisgeving niet zijn verschenen. Verweerder heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht.
Bij brief van 22 februari 2012 heeft de rechtbank, naar aanleiding van eisers beroepsgronden en het verhandelde ter zitting, bericht dat onder toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is besloten het onderzoek te heropenen.
Op 22 februari 2011 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2011:BP6271) een uitspraak gedaan en een interpretatie gegeven van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 9 november 2010 (B. en D. tegen Duitsland, zaken C-57/09 en C-101/09, ECLI:NL:XX:2010:BO5518). Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). De rechtbank heeft aanleiding gezien het beroep aan te houden totdat de ABRvS uitspraak heeft gedaan.
Op 13 april 2012 heeft de ABRvS uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2012:BW4295). Bij brief van 20 juli 2012 zijn partijen verzocht hierop te reageren.
Bij brief van 1 augustus 2012 heeft eiser een inhoudelijke reactie gegeven en de rechtbank geen toestemming verleend voor het afdoen van het beroep zonder een nadere behandeling ter zitting. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 20 augustus 2012, welke reactie is gerectificeerd bij brief van 10 september 2012.
Op 13 december 2012 heeft wederom een zitting plaatsgevonden, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. G.J. Dijkman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2.
Eiser is op 4 oktober 2000 Nederland ingereisd en heeft op 6 oktober 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 9 juli 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wegens schending van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (het Verdrag). Bij uitspraak van 15 november 2004 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam - kort gezegd - geoordeeld dat verweerder, tegen de achtergrond van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 29 februari 2000, op goede gronden tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser door zijn taakvervulling als officier mede verantwoordelijkheid draagt voor de schending van de mensenrechten door de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati (KhAD)/Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (WAD). Verweerder heeft derhalve op goede gronden aangenomen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser valt onder het criterium van artikel 1(F), onder a, van het Verdrag. De rechtbank heeft het beroep van eiser echter gegrond verklaard en het besluit vernietigd wegens strijdigheid met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, omdat daarin onvoldoende was gemotiveerd in hoeverre artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan gedwongen terugkeer van eiser naar het land van herkomst in de weg staat. Bij besluit van 8 juli 2008 is, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 15 november 2004, aan eiser wederom artikel 1(F) van het Verdrag tegengeworpen en heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld.
3.
Op 20 maart 2009 heeft eiser een herhaalde aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 28 april 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Dit besluit is, gelet op het onder 2 overwogene, een besluit van gelijke strekking.
4.
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS vloeit voor zo'n geval een specifiek beoordelingskader voort. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de ABRvS van 21 april 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM2310) en 16 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU5024). De rechtbank hanteert ook in deze zaak dit beoordelingkader. Daarbij is niet van belang of verweerder inhoudelijk op de aanvraag is ingegaan of de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. Het staat een bestuursorgaan namelijk vrij dat laatst genoemde artikel al of niet toe te passen. De bestuursrechter staat het echter in een geval als dit niet zo maar vrij om inhoudelijk op een zaak in te gaan. Om een zaak inhoudelijk aan de bestuursrechter voor te leggen zijn wettelijk vastgestelde strikte beroepstermijnen bepaald. Als van die gelegenheid om een beroep op de bestuursrechter te doen geen of niet met succes gebruik is gemaakt, mag zo'n strikte beroepstermijn niet worden omzeild door met een nieuwe aanvraag de bestuursrechter later alsnog of nog een keer te vragen om een inhoudelijk oordeel. Als na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan dus door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst alsof het een eerste afwijzing is. Alleen als in de bestuurlijke fase of bij toepassing van artikel 83 van de Vw nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd of hieruit volgt dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, toetsen.
5.
Daarom beoordeelt de rechtbank eerst of aan de huidige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder moeten ook worden begrepen bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd. Alleen als het gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die blijken uit een objectieve bron, kunnen deze in aanmerking worden genomen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 28 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY8230).
6.
Gelet op dit beoordelingskader moet de rechtbank beoordelen of aan de huidige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
7.
Eiser heeft aan onderhavige aanvraag, ter weerlegging van het standpunt van verweerder dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser valt onder het criterium van artikel 1(F), onder a, van het Verdrag, ten grondslag gelegd dat hij een gelegaliseerde consulbrief, ondertekend door de vice consul van het Afghaanse consulaat in Nederland, van 9 oktober 2008 heeft overgelegd. Uit onderzoek van de Koninklijke Marechaussee van 20 maart 2009 blijkt dat dit document met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een echt document is. In de brief staat het volgende vermeld:
“(…) He has no record of any crimes in Afghanistan.”
8.
De rechtbank is van oordeel dat deze brief weliswaar is overgelegd na het eerdere besluit van 8 juli 2008, maar er is geen sprake van een nieuw feit als hiervoor bedoeld. De verklaring in deze brief is immers opgesteld na een door de vreemdeling aan het Afghaanse consulaat gericht verzoek om een zodanige verklaring af geven. Niet valt in te zien waarom eiser dit verzoek niet tijdens de eerdere asielprocedure heeft kunnen doen. Het overleggen van deze verklaring noopt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet tot nader onderzoek door verweerder.
9.
Voorts heeft eiser de “Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992” van de United Nations High Commissioner for Refugees van 13 mei 2008 (de UNHCR-Note) overgelegd en in de zienswijze een beroep gedaan op de brief van de UNHCR van 17 november 2009 aan de Minister van Buitenlandse Zaken. In deze rapporten wordt bestreden dat zonder meer kan worden aangenomen dat binnen de KhAD iedere officier zich aan mensenrechtenschendingen zou moeten hebben schuldig gemaakt. Voorts trekken de bronnen waarop die rapporten zich baseren het systeem dat KhAD-officieren periodiek worden overgeplaatst naar andere afdelingen in twijfel. Genoemde bronnen bieden concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht van februari 2000, aldus eiser.
10.
De rechtbank stelt vast dat de UNHCR-Note van 13 mei 2008 dateert van voor het eerdere besluit van 8 juli 2008. Bij uitspraak van 14 november 2004 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, geoordeeld dat op eiser artikel 1(F), onder a, van het Verdrag van toepassing is. Het beroep is echter gegrond verklaard wegens een motiveringsgebrek ten aanzien van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank stelt derhalve vast dat de UNHCR-note van 13 mei 2008, gelezen in samenhang met de UNHCR-brief van 17 november 2009 documenten zijn ten aanzien van reeds eerdere gestelde feiten en omstandigheden, die niet vóór het besluit van 8 juli 2008 konden of behoorden te worden overgelegd. Dat besluit betrof immers de beoordeling of artikel 3 van het EVRM zich tegen uitzetting van eiser verzet.
11.
Dat betekent dat de rechtbank nu beoordeelt of op voorhand uitgesloten is dat deze nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Als is voldaan aan het vereiste van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, dan is namelijk toch geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde inhoudelijke rechterlijke toetsing rechtvaardigen als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de in rechtsoverweging 4 genoemde uitspraken van de ABRvS van 21 april 2010 en 16 november 2011.
12.
De rechtbank is van oordeel dat niet op voorhand is uitgesloten dat het UNHCR-rapport en de brief kunnen afdoen aan het besluit van 8 juli 2008. Er is derhalve sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat het bestreden besluit in zoverre inhoudelijk dient te worden beoordeeld.
13.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat op grond van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) in combinatie met vooroverweging 15 van deze richtlijn bij strijd tussen bevindingen en expert opinions van de UNHCR en het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken aan deze eerste doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Verweerder weerlegt dit slechts door te stellen dat het voornemen deugdelijk motiveert waarom artikel 1(F) van het Verdrag kan worden tegengeworpen. Door de inwerkingtreding van de Definitierichtlijn is een meer prominente rol weggelegd voor bevindingen van de UNHCR, aldus eiser. Dit is anders dan voorheen in de Nederlandse asielprocedure. Feitelijk zijn er in onderhavige zaak twee deskundigen die tegenstrijdige opvattingen hebben over toepassing van artikel 1(F) van het Verdrag ten aanzien van ex-(onder)officieren van de KhAD en de WAD. De Nederlandse overheid verdedigt het standpunt dat alle officieren zijn betrokken bij misdaden als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. De UNHCR stelt dat hier geen aanwijzingen voor zijn en tevens dat de categoriale wijze waarop artikel 1(F) van het Verdrag in Nederlandse asielzaken wordt tegengeworpen strijdig is met het Verdrag. Uit het voorgaande volgt volgens eiser dat door het verstrijken van de implementatietermijn van de richtlijn aan het oordeel van de UNHCR een bijzondere betekenis toekomt. Nu verweerder dit ontkent door feitelijk de bevindingen en meningen van de UNHCR terzijde te laten, handelt verweerder strijdig met de Definitierichtlijn en motiveert hij in ieder geval onvoldoende waarom aan een oud rapport meer doorslaggevende betekenis toekomt dan aan recent onderzoek van een ter zake kundige en onbetwistbaar onafhankelijke organisatie.
14.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat onzorgvuldig moet worden geacht dat verweerder tot op heden geen contact heeft gehad met de door de UNHCR genoemde bronnen om te controleren of de bevindingen uit het oude ambtsbericht juist zijn.
15.
Over de UNHCR-Note van 13 mei 2008 heeft de ABRvS in haar uitspraak van 24 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ8654) onder meer het volgende overwogen:
“In punt 1 van de UNHCR-Note is vermeld dat de in de notitie vervatte informatie deels is gebaseerd op discussies met [X]. De visie van [X] op de KhAD/WAD, die, voor zover hier van belang, ertoe strekt dat niet kan worden bevestigd dat destijds alle
(onder-)officieren van die organisatie zich gedurende hun diensttijd schuldig hebben gemaakt aan schendingen van mensenrechten, was reeds bekend ten tijde van voormelde uitspraak van 30 november 2004. In rechtsoverweging 2.1.5 van die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de door [X] uitgebrachte rapporten, waaronder dat van 28 september 2003, onvoldoende aanleiding geven om aan de informatie in het ambtsbericht te twijfelen. Dat de UNHCR de door [X] ingenomen standpunten in haar notitie heeft overgenomen, maakt dit niet anders. Dit geldt evenzeer voor de […] geciteerde stukken van [X] van 6 april 2005 en 6 maart 2006, nu de daarin getrokken conclusies terughoudend zijn geformuleerd en verwijzingen naar de bronnen van de daaraan ten grondslag liggende feiten ontbreken. Voorts is de herkomst van de informatie in de UNHCR-Note, afgezien van de verwijzing naar [X], voor het overige niet nader gespecificeerd dan als afkomstig van goed geïnformeerde bronnen, zoals personen die destijds waren verbonden aan de KhAD/WAD. Hiermee is niet inzichtelijk in hoeverre deze bronnen kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar. De informatie afkomstig van een gezaghebbende organisatie als de UNHCR dient in de regel met bijzondere aandacht in de beschouwingen te worden betrokken, maar nu geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de in de genoemde notitie vervatte informatie ten grondslag zijn gelegd, komt reeds hierom aan die informatie geen doorslaggevende betekenis toe. Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), […], leidt niet tot het oordeel dat in dit geval concrete aanknopingspunten voor twijfel moeten worden aangenomen, nu ook in dat arrest wordt benadrukt dat bij de beoordeling van de beschikbare landeninformatie de bij de desbetreffende rapporten gehanteerde bronnen in aanmerking moeten worden genomen.
Uit voormeld arrest, noch uit de andere arresten van het EHRM […], kan worden afgeleid dat de staatssecretaris niet zou mogen uitgaan van de conclusies in het ambtsbericht, omdat die niet door andere gezaghebbende organisaties zijn bevestigd. Verder kan [...] uit de door de minister in een aan de rechtbank gerichte brief van 4 augustus 2008 geuite twijfel, of een herhaald onderzoek bij dezelfde bronnen die destijds ten behoeve van het ambtsbericht zijn geraadpleegd betrouwbare resultaten zou opleveren, niet worden afgeleid dat ook gerechtvaardigde twijfel bestaat over de door die bronnen destijds verstrekte informatie. In voornoemde brief is immers uitdrukkelijk vermeld dat de minister nog steeds achter de destijds door deze bronnen verstrekte informatie staat en dat de twijfel over een herhaald onderzoek slechts is ingegeven door de internationale bekendheid van het Nederlandse beleid ten aanzien van het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan voormalige
(onder-)officieren van de KhAD/WAD.
In het licht van het vorenstaande kan ten slotte ook in de [...] omstandigheid dat het vanwege de geringe onderzoeksmogelijkheden in Afghanistan vrijwel uitgesloten moet worden geacht dat informatie kan worden verkregen ter weerlegging van het ambtsbericht, geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ter zake van het door hem gevoerde beleid niet op de conclusies in het ambtsbericht heeft mogen baseren."
16.
De ABRvS komt in haar uitspraak van 24 september 2009 vervolgens tot de conclusie dat de notitie van de UNHCR geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht.
17.
De rechtbank volgt ook deze conclusie. Dat de UNHCR blijkens zijn brief van 17 november 2009 bij zijn standpunt blijft is voor de rechtbank evenmin aanleiding om over het ambtsbericht anders te oordelen dan de ABRvS in haar uitspraak van 24 september 2009 heeft gedaan. De rechtbank komt tot de conclusie dat de door eiser ingeroepen notitie en brief van de UNHCR geen concreet aanknopingspunt vormen voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht (zie ook de uitspraak van de ABRvS van 13 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4286)
.
18.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) zich op 9 november 2010 heeft uitgelaten over de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag in het kader van artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn (arrest B. en D. tegen Duitsland, zaken C-57/09 en C-101/09). Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat aan hem uitsluitend is tegengeworpen dat hij lid is van een organisatie waarin mensenrechtenschendingen plaatsvinden. Deze motivering kan, gelet op overwegingen 94 t/m 98 van het arrest van HvJEU van 9 november 2010 geen stand houden, aldus eiser. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het arrest van B. en D. van het HvJEU, mede in het licht van internationale ontwikkelingen, noopt tot een andere toetsing. Zo voldoet de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag niet aan de bewijsmaatstaf van serieuze redenen en aan het vereiste van subjectieve/objectieve elementen. Verder heeft er ten onrechte geen toetsing aan toerekenbaarheid plaatsgevonden. Ten aanzien van eiser is eerder overwogen dat er niet is gebleken van een significante uitzondering op de regel die volgt uit het ambtsbericht. Deze omkering van de bewijslast, op grond van anonieme getuigen en bij uitsluiting van tegenbewijs, is in strijd met het Unierecht. Daarbij komt dat verweerder alle verklaringen geloofwaardig acht, maar niet geloofwaardig acht dat eiser geen mensenrechten heeft geschonden. Er zijn geen individuele aspecten behandeld en beoordeeld. In dit verband verwijst eiser naar de interpretatie die deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, bij de hiervoor onder procesverloop genoemde uitspraak van 22 februari 2011 hieraan heeft gegeven.
19.
Vaststaat dat de ABRvS bij de onder het procesverloop vermelde uitspraak van 13 april 2012 het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond heeft verklaard, het hoger beroep van verweerder gegrond heeft verklaard en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 februari 2011 heeft vernietigd en het in die zaak ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard. De ABRvS heeft daartoe onder meer overwogen dat de implementatietermijn van de Definitierichtlijn is verstreken op 10 oktober 2006. Ten tijde van het nemen van het besluit van 24 april 2006 had geen implementatie van de richtlijn plaatsgevonden. De situatie dat verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar wordt gebracht, doet zich voorts niet voor. De rechtbank heeft het besluit derhalve ten onrechte getoetst aan artikel 12, tweede lid, van de richtlijn.
20.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat, nu de herhaalde aanvraag dateert van na de implementatietermijn van de Definitierichtlijn die is verstreken op 10 oktober 2006, de Definitierichtlijn bij de toetsing van het besluit dient te worden betrokken. Ten tijde van het vorige besluit van 8 juli 2008 was de implementatietermijn weliswaar verstreken, maar aangezien bij uitspraak van 15 november 2004 in rechte is komen vast te staan dat aan eiser artikel 1(F) van het Verdrag kon worden tegengeworpen is artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn een nieuw gebleken feit. Van nieuw recht is, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 23 wordt overwogen, naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake.
21.
Eiser heeft tevens verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam van 28 juni 2012 (AWB 10/38857). Eiser heeft de rechtbank verzocht om de in deze uitspraak bedoelde stukken (brief van 13 juli 2010 waarin vragen zijn gesteld aan de UNHCR over de totstandkoming van de UNHCR-Note en de brief van 4 oktober 2010 van de UNHCR waarin deze vragen zijn beantwoord) op te vragen bij verweerder, dan wel aan eiser de gelegenheid te bieden deze te krijgen. Voorts heeft eiser de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU over de uitleg van artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn.
22.
Bij uitspraak van 29 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2012:632) heeft de ABRvS het door verweerder ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van 28 juni 2012 gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 28 juni 2012 (AWB 10/38857) vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
23.
Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (onder meer in de in rechtsoverweging 15 vermelde uitspraak van 24 september 2009) voldoet verweerder aan de op hem ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag rustende bewijslast, indien hij zich op grond van het ambtsbericht van februari 2000 op het standpunt stelt dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een vreemdeling, die als officier bij de KhAD/WAD werkzaam is geweest, persoonlijk verantwoordelijk is voor het plegen van misdrijven als bedoeld in die verdragsbepaling, omdat in dat ambtsbericht wordt geconcludeerd dat alle (onder)officieren van de KhAD/WAD werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD/WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen. Gelet hierop, alsmede gelet op hetgeen hiervoor is vermeld, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de individuele verantwoordelijkheid van eiser voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. De UNHCR-Note doet hieraan niet af, gezien hetgeen daarover is overwogen in de uitspraken van de ABRvS van 24 september 2009 en 29 juli 2013. Zoals volgt uit de onder het procesverloop vermelde uitspraak van 13 april 2012 komen artikel 1 (F) van het Verdrag en artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn grotendeels met elkaar overeen. Voormeld arrest van het HvJEU van 9 november 2010 - waarin het HvJEU over het in artikel 12, tweede lid, van de richtlijn vereiste bewijsniveau heeft overwogen dat aan de hand van de specifieke feiten van het concrete geval moet worden beoordeeld of de betrokken persoon voor de onder b en c van de bepaling vermelde daden individueel verantwoordelijk kan worden gesteld - biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek als voormeld heeft verricht. Gelet hierop doet zich, anders dan de vreemdeling heeft betoogd, geen tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel voor.
24.
Ter zitting heeft eiser de beroepsgronden die zien op de terugkeerrichtlijn ingetrokken.
25.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder aan eiser artikel 1(F) van het Verdrag heeft mogen tegenwerpen.
26.
Niet in geschil is dat eiser sinds 6 oktober 2000 (de datum van de asielaanvraag) bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Om deze reden wordt eiser momenteel niet uitgezet. Gelet op het tijdsverloop sinds het eerdere besluit van 8 juli 2008 is er sprake van nieuw gebleken feiten en omstandigheden en komt de rechtbank in zoverre toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
27.
In dit geval is een situatie ontstaan waarin eiser niet in aanmerking komt voor toelating, maar evenmin gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot uitzetting naar zijn land van herkomst. In dit verband is van belang of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst of dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in zijn geval disproportioneel is. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer de uitspraak van 18 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB1436), volgt dat de term "duurzaam" zo moet worden begrepen dat betrokkene zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Pas als dit het geval is en betrokkene voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en betrokkene zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor verweerder binnen zijn beleid, zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), aanleiding om te oordelen dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
28.
Eiser heeft aangevoerd dat aan hem nog steeds wordt tegengeworpen dat hij zich, gelet op de vervolging in Afghanistan, in een ander land kan vestigen. In casu wordt met name Pakistan genoemd als veilig derde land. In ieder geval dient dit te voldoen aan de voorwaarden die op grond van artikel 3 van het EVRM kunnen worden gesteld. Er mag geen indirecte schending van artikel 3 van het EVRM plaatsvinden. Net zoals bij een intern vluchtalternatief zal er eveneens sprake moeten zijn van een mogelijkheid tot toegang, aldus eiser
.
29.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser zich in voldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht en dat vertrek naar een ander land niet mogelijk is.
30.
De rechtbank is van oordeel dat, ondanks de omstandigheid dat eiser zich al sinds 6 oktober 2000 in de situatie bevindt dat hij wegens dreigende schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, er geen sprake is van een situatie dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Gelet op de voormelde uitspraak van de ABRvS van 18 juli 2007 moet worden geoordeeld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om aan te nemen dat sprake is van een situatie die zich duurzaam verzet tegen uitzetting. De rechtbank oordeelt dat eiser zich in onvoldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht en dat dus niet is komen vast te staan dat vertrek naar een ander land niet mogelijk is. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser zich heeft gewend tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) voor het faciliteren van zijn vertrek. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet.
31.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw.
32.
Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
33.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, als voorzitter, en mr. M.P. Glerum en
mr. H. Gorter als leden, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2014.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.M. van Luijk-Salomons mr. M. ter Brugge
afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.