ECLI:NL:RVS:2010:BM2310

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001184/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel na verlening verblijfsvergunning regulier

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, die op 27 januari 2010 het beroep van de vreemdeling niet ontvankelijk verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie op 6 januari 2010 was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van haar beroep, omdat zij op dat moment in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier. De vreemdeling stelde dat haar belang was om te voorkomen dat zij bij een eventuele intrekking van haar verblijfsvergunning regulier bij een opvolgende asielaanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moest aantonen.

De Raad van State overweegt dat, zolang de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier, zij geen recht heeft op toetsing van de afwijzing van haar asielaanvraag. De Raad stelt vast dat de staatssecretaris de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel had moeten afwijzen op basis van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, indien er een verblijfsvergunning regulier was verleend. De vreemdeling had niet aannemelijk gemaakt dat er een rechtsgrond voor verlening van de asielvergunning bestond, zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelt dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De vreemdeling heeft geen procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 6 januari 2010, zolang zij in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201001184/1/V2.
Datum uitspraak: 21 april 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de voorzieningenrechter) van 27 januari 2010 in zaak nrs. 10/599 en 10/603 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling betoogt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, aangezien aan haar bij besluit van 8 januari 2010 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend onder de beperking, verband houdend met de vervolging van mensenhandel (hierna: verblijfsvergunning regulier), zij geen belang heeft bij een beoordeling van het door haar tegen het besluit van 6 januari 2010 ingestelde beroep. Zij voert daartoe aan dat haar belang er in gelegen is te voorkomen dat, indien de verblijfsvergunning regulier wordt ingetrokken, zij bij een opvolgende asielaanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zal moeten stellen en aantonen, hetgeen in de praktijk onoverkomelijke problemen oplevert.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.3. Indien aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier zou zijn verleend, voordat op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: verblijfsvergunning asiel) was beslist, had de staatssecretaris deze aanvraag krachtens artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) moeten afwijzen. Dit zou evenzeer gelden, indien de staatssecretaris als gevolg van een vernietiging van het besluit van 6 januari 2010 opnieuw op deze aanvraag zou moeten beslissen. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat, zolang de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier, zij met het door haar ingestelde beroep niet kan bereiken dat aan haar alsnog een verblijfsvergunning asiel wordt verleend.
2.1.4. De vreemdeling betoogt echter terecht dat, aangezien haar aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel niet is afgewezen krachtens artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, maar omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich een rechtsgrond voor verlening voordoet, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van deze wet, de afwijzing van een door haar na intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier dan wel na afwijzing van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur daarvan in te dienen opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel, een besluit van gelijke strekking zou zijn, als in 2.1.1. bedoeld. Dat leidt er evenwel niet toe dat in weerwil van het hiervoor overwogene, moet worden aangenomen dat zij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door haar tegen het besluit van 6 januari 2010 ingestelde beroep.
2.1.5. Hetgeen hiervoor onder 2.1.3 is overwogen, leidt ertoe dat de vreemdeling toetsing van de weigering haar een verblijfsvergunning asiel te verlenen wordt onthouden, zolang zij in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier. Indien deze verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur daarvan wordt afgewezen en een opvolgende aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen, staat voormeld beoordelingskader niet aan toetsing van dat besluit in de weg. De intrekking van de verblijfsvergunning regulier dan wel de weigering om haar te verlengen is alsdan een nieuw gebleken feit, als in 2.1.2 bedoeld, dat toetsing van het besluit op de opvolgende aanvraag mogelijk maakt als ware het een eerste afwijzing. De situatie die de vreemdeling blijkens de toelichting op haar grief vreest en waaraan zij procesbelang stelt te ontlenen, zal zich dus niet voordoen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010
284.
Verzonden: 21 april 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser