201102789/1/V1.
Datum uitspraak: 13 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
2. de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 februari 2011 in zaak nr. 06/24277 in het geding tussen:
Bij besluit van 24 april 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister voor V&I) de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 maart 2011, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister onderscheidenlijk de vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201106991/1/V1 (ter voorlichting van partijen aangehecht), niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de minister
2.3. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2010, C-57/09 en C 101/09, Duitsland tegen B. en D. (www.curia.europa.eu), de minister voor V&I bij de ter motivering van de tegenwerping aan de vreemdeling van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: artikel 1(F)), niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (hierna: het ambtsbericht). Hiertoe voert hij aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat uit voornoemd arrest volgt dat artikel 12, tweede lid, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn), ruimte biedt om aan de vreemdeling artikel 1(F) tegen te werpen onder verwijzing naar het ambtsbericht.
2.3.1. Uit de arresten van thans het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 juli 2006, C 212/04, Adeneler, 23 september 2008, C 427/06, Bartsch en 26 mei 2011, C-165/09 tot en met C-167/09, Stichting Natuur en Milieu (www.curia.europa.eu) volgt dat een richtlijnbepaling eerst bij de toetsing van een in beroep bestreden besluit dient te worden betrokken, indien de implementatietermijn van de desbetreffende richtlijn is verlopen of indien vóór het aflopen van die termijn een nationale maatregel is genomen die tot implementatie van die bepaling dient, tenzij dat besluit of de daaraan ten grondslag liggende algemene nationale maatregel de verwezenlijking van het door die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengt.
2.3.2. De implementatietermijn van de richtlijn is verstreken op 10 oktober 2006. Ten tijde van het nemen van het besluit van 24 april 2006 had geen implementatie van de richtlijn plaatsgevonden. De situatie dat de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar wordt gebracht, doet zich voorts niet voor. De rechtbank heeft dat besluit derhalve ten onrechte aan artikel 12, tweede lid, van de richtlijn, getoetst. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, die bepaling grotendeels overeenkomt met artikel 1(F), maakt dit niet anders, nu artikel 1(F) en het op de voet daarvan gevoerde beleid niet tot implementatie van die bepaling dient.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 24 april 2006 getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.5. De vreemdeling betoogt dat de minister voor V&I ter motivering van het aan hem tegenwerpen van artikel 1(F) niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht, nu het besluit van 24 april 2006 strekt tot intrekking van een verblijfsvergunning en niet tot afwijzing van een aanvraag tot verlening daarvan, zodat op die minister een verzwaarde bewijslast en motiveringplicht rust.
2.5.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33, worden ingetrokken, indien de desbetreffende vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200804814/1 (www.raadvanstate.nl) ligt het, indien sprake is van intrekking van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, op de weg van de minister voor V&I aannemelijk te maken dat zich de daarin vermelde intrekkingsgrond voordoet. Als door die minister aan deze bewijslast is voldaan, is het vervolgens aan de vreemdeling om het door die minister geleverde bewijs te weerleggen.
2.5.3. Uit onder meer de uitspraak van 2 augustus 2004 in zaak nr. 200403143/1 (JV 2004/364) volgt dat het ambtsbericht voldoende grond biedt voor het in het besluit van 24 april 2006 door de minister voor V&I ingenomen standpunt dat, gelet op de werkzaamheden van de vreemdeling als officier voor de Khadimat-e Atal'ete Dowlati en/of de Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (hierna: de KhAD/WAD), ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) heeft begaan, zodat die minister aan zijn bewijslast en motiveringsplicht heeft voldaan.
De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling betoogt voorts dat de minister voor V&I zich ten onrechte en ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hiertoe voert de vreemdeling aan dat de minister voor V&I het besluit van 24 april 2006 ambtshalve heeft genomen en dat besluit een bezwarend karakter heeft, zodat die minister aannemelijk dient te maken dat hij bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met die bepaling.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 september 2007 in zaak nr. 200703434/1; www.raadvanstate.nl) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 35 van de Vw 2000 (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, nr. 7, blz. 25-26) dat voor beantwoording van de vraag of tot intrekking op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan worden overgegaan, bepalend is of bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken vergunning zou zijn verleend.
Gelet op hetgeen in 2.5.3 is overwogen, heeft de minister voor V&I aan de intrekking terecht de tegenwerping aan de vreemdeling van artikel 1(F) ten grondslag gelegd. Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt, indien artikel 1(F) aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat artikel 3 van het EVRM aan de uitzetting in de weg kan staan. In dit verband heeft de Afdeling eerder overwogen (onder meer de uitspraak van 25 februari 2005 in zaak nr. 200408210/1; RV 2005, 13) dat de verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, met zich brengt dat de minister voor V&I de beoordeling van de asielaanvraag van de desbetreffende vreemdeling op zodanige, in de uitspraak van 9 juni 2004 in zaak
nr. 200308511/1 (www.raadvanstate.nl) nader omschreven wijze, dient in te richten en af te bakenen, dat zo mogelijk wordt voorkomen dat deze in de situatie komt te verkeren dat hij niet wordt toegelaten, maar evenmin wordt uitgezet en dit uitgangspunt, gelet op het bepaalde in artikel 45, tweede lid, in samenhang met het eerste lid, van de Vw 2000, van overeenkomstige toepassing is op de beoordeling of een verleende verblijfsvergunning asiel wordt ingetrokken.
Het is evenwel aan de desbetreffende vreemdeling om, net als bij de indiening van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel, bij de intrekking van een zodanige vergunning aannemelijk te maken dat artikel 3 van het EVRM aan zijn uitzetting in de weg staat. De vreemdeling is hierin niet geslaagd. Daartoe wordt overwogen dat de minister voor V&I zich in het besluit van 24 april 2006 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vrees van de vreemdeling met name op algemene informatie en zijn eigen vermoedens is gebaseerd, dat zich een groot tijdsverloop heeft voorgedaan sinds hij van mei 1994 tot eind september 1996 door aanhangers van de Jamiat i Islami is gedetineerd en gemarteld en dat hij met de Taliban nooit concrete problemen heeft gehad. Voorts heeft de minister voor V&I zich, gelet op onder meer de uitspraak van 29 oktober 2009 in zaak nr. 200902119/1/V1 (www.raadvanstate.nl) terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling – in het licht van de informatie in de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van februari 2006 en januari 2007 – niet aannemelijk heeft gemaakt dat ex communisten of voormalig werknemers van de KhAD/WAD louter vanwege het behoren tot een specifieke groep een reëel risico lopen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Het betoog faalt.
2.7. Voorts heeft de vreemdeling – onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van juli 2010, het rapport 'Afghanistan Mid Year Report on Protection of Civilians in Armed Conflict 2010' van de United Nations Assistant Mission Afghanistan van 10 augustus 2010 en het rapport 'Afghanistan: Update Die aktuelle Sicherheitslage' van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 11 augustus 2010 – aangevoerd dat in Afghanistan, in het bijzonder in Kabul, sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.7.1. Gelet op onder meer de uitspraak van 26 april 2011 in zaak nr. 201010357/1/V1 (www.raadvastate.nl) heeft de minister in hetgeen de vreemdeling over de veiligheidssituatie in Kabul heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien het standpunt over artikel 3 van het EVRM te wijzigen.
De beroepsgrond faalt.
2.8. Ten slotte betoogt de vreemdeling dat de minister voor V&I ten onrechte niet heeft beoordeeld of de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning in strijd met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op zijn gezins- en privéleven is. Volgens hem kon die minister die beoordeling gezien de artikelen 94 van de Grondwet en 13 van het EVRM niet achterwege laten. Hierbij heeft hij aangevoerd dat hij ten gevolge van stress en spanning aan chronische hoofdpijn lijdt, dat zijn echtgenote vanwege haar medische problemen van hem afhankelijk is en dat alle leden van zijn gezin de Nederlandse nationaliteit hebben.
2.8.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200302605/1, JV 2003/433 en 7 juni 2010 in zaak nr. 200902991/1/V1; www.raadvanstate.nl) volgt dat vanwege de strikte scheiding tussen asiel en regulier, artikel 8 van het EVRM, behoudens in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 of in samenhang met een beroep op artikel 3 van het EVRM, in een procedure om een verblijfsvergunning asiel geen rol speelt. De minister voor V&I heeft dan ook terecht niet beoordeeld of intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in strijd met die bepaling is. Met de mogelijkheid artikel 8 van het EVRM in een procedure om een verblijfsvergunning regulier aan de orde te stellen is de door die bepaling beoogde bescherming voldoende gewaarborgd.
De beroepsgrond faalt.
2.9. Er wordt niet toegekomen aan de beroepsgronden die in al het voorgaande niet aan de orde zijn geweest. Over die beroepsgronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 24 april 2006 waarop die betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 februari 2011 in zaak nr. 06/24277;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Hartsuiker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2012
382-620.
Verzonden: 13 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,