ECLI:NL:RBDHA:2014:1823

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2014
Publicatiedatum
17 februari 2014
Zaaknummer
AWB 14-1321 en AWB 14-1320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse verzoeker in het licht van de veiligheidssituatie in Irak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraakse verzoeker die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De verzoeker, geboren in 1988, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en verzocht nu om een voorlopige voorziening na een besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om zijn aanvraag opnieuw af te wijzen. De voorzieningenrechter overwoog dat de verslechterde veiligheidssituatie in Irak, hoewel in abstracto relevant, in deze specifieke zaak niet leidde tot een herziening van het eerdere besluit. De voorzieningenrechter verwees naar recente arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) die bevestigden dat er geen uitzonderlijke situatie in Irak was die een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM zou rechtvaardigen. De verzoeker had aangevoerd dat hij niet terug kon keren naar Irak vanwege zijn seculiere opvattingen en de toegenomen dreiging van geweld tegen Soennieten, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die een herbeoordeling van het asielverzoek rechtvaardigden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was voor een inhoudelijke beoordeling van het beroep en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/1320 en AWB 14/1321

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 februari 2014 in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [1988], van Iraakse nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde: mr. F.K.H. Blom),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.J. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum afgewezen. Daarbij is tevens een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
Op 10 juli 2008 heeft verzoeker een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 11 september 2009 afgewezen. Uit dit besluit volgt, voor zover hier van belang, dat verzoeker een vals identiteitsbewijs heeft overgelegd, dat hij onvoldoende documenten heeft overgelegd ter staving van zijn reisroute en dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 13 april 2010 (AWB 09/36037) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 juni 2010 (201004437/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) deze uitspraak bevestigd.
3.
Vervolgens heeft verzoeker op 10 augustus 2011 een tweede aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 18 september 2011 afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 8 december 2011, (AWB 11/30200 en AWB 11/30199) ongegrond verklaard.
4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit van gelijke strekking is als de besluiten van 11 september 2009 en 18 september 2011.
5.
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS, onder meer de uitspraken van 21 april 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM2310) en 16 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU5024), volgt dat indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst alsof het een eerste afwijzing is. Alleen als in de bestuurlijke fase of bij toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd of hieruit volgt dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
6.
Daarom beoordeelt de voorzieningenrechter eerst of aan de huidige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder moeten ook worden begrepen bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd. Alleen als het gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die blijken uit een objectieve bron, kunnen deze in aanmerking worden genomen. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 28 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY8230). Dit laatste behoeft enige nuancering in die zin dat ook aan omstandigheden die niet blijken uit objectieve bron bewijskracht kan toekomen; dergelijke omstandigheden moeten dan wel anderszins worden gestaafd. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraken van de ABRvS van 21 november 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG6760) en 11 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ8657).
7.
Verzoeker heeft aan de huidige aanvraag ten grondslag gelegd dat hij niet terug kan keren naar Irak. Verzoeker heeft ter onderbouwing hiervan gewezen naar zijn eerdere asielrelaas en ter onderbouwing daarvan een DVD overgelegd met daarop een filmfragment van de begrafenis van zijn oudste broer.
8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoeker overgelegde DVD niet kan worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid, nu verzoeker dit heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn eerdere relaas over de toedracht van de dood van zijn broer en de ongeloofwaardigheid van dit relaas in rechte is komen vast te staan. Verder zegt de DVD op zichzelf niets over de toedracht van de dood van verzoekers broer.
9.
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat hij afstand heeft gedaan van het Islamitische geloof en dat hij van Soennitische afkomst is. Verzoeker heeft ter zitting benadrukt dat hij walgt van de Islam en het bloedvergieten en dat hij zich niet wil conformeren aan Islamitische leefregels. Verzoeker voert aan dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 20 december 2013 (het ambtsbericht van 2013) blijkt dat de samenleving conservatiever is geworden en dat Soennieten en personen met een seculier gedachtegoed in de verslagperiode in toenemende mate doelwit zijn geweest van aanslagen. Daarom is verzoeker van mening dat hij in Irak risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker wijst in dit kader ook op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 september 2012, in de gevoegde zaken C-71/11 en C-99/11, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y. en Z. (ECLI:NL:XX:2012:BX7395) waaruit volgens verzoeker volgt dat van hem niet verwacht mag worden dat hij zich ondanks zijn geloofsovertuiging gedraagt als een moslim en dat hij er een islamitische levensstijl op nahoudt enkel om gevaar uit de weg te gaan.
10.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker al tijdens zijn eerste gehoor heeft verklaard dat hij een niet-praktiserende Soennitische moslim is, zodat deze omstandigheden op zichzelf geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat eiser thans bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst vanwege het behoren tot de Soennitische bevolkingsgroep een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter overweegt in dit kader dat uit het ambtsbericht van 2013 niet volgt dat Soennieten een kwetsbare minderheidsgroep vormen die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandelingen. Over verzoekers stelling dat hij zich bij terugkeer moet conformeren aan de Islamitische leefregels, wat indruist tegen zijn recht op geloofsovertuiging, omdat hij anders het doelwit kan zijn van aanslagen, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de verwijzing van verzoeker naar het ambtsbericht van 2013 weliswaar blijkt dat de samenleving conservatiever is geworden en dat personen met een seculier gedachtegoed in toenemende mate doelwit zijn geweest van aanslagen, maar dat dit niet reeds de conclusie rechtvaardigt dat verzoeker enkel vanwege het feit dat hij een seculier gedachtegoed heeft bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
11.
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat de algemene situatie in Irak en meer in het bijzonder in de provincie Ninewa, stad [woonplaats], vanwege het toegenomen en toenemend sektarisch geweld zodanig is verslechterd dat sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verzoeker heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de volgende documenten:
het ambtsbericht van 2013, met name de paragrafen 3.1, 4.3.4; 4.4.11.2, 4.4.13 en 5.4;
het rapport van 11 juli 2013 van de United Nations Security Council (S/2013/408), met name paragrafen 31, 54 en 63;
het rapport van 13 januari 2014 van Center for Strategic & International Studies (CSIS), getiteld “Iraq in Crisis”, met name de inleiding;
nieuwsberichten van de website www.iraqinews.com;
en nieuwsbericht van BBC News van 16 januari 2014;
nieuwsberichten van ReliefWeb van 25 en 27 januari 2014;
de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 13 januari 2014 (AWB 13/31401);
een memo van Vluchtelingenwerk Nederland van 30 januari 2014; en
een bericht van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 24 januari 2014.
12.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de weergegeven informatie naar voren komt dat de algemene veiligheidssituatie in Irak ten opzichte van 2011 is verslechterd, zodat in zoverre sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de voorzieningenrechter nu beoordeelt of op voorhand is uitgesloten dat deze nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Als is voldaan aan het vereiste van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, dan is namelijk toch geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde inhoudelijke rechterlijke toetsing rechtvaardigen als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. De voorzieningenrechter verwijst voor rechtspraak hierover naar de eerder genoemde uitspraken van de ABRvS van 21 april 2010 en 16 november 2011.
13.
De voorzieningenrechter overweegt dat hoewel de verslechterde veiligheidssituatie in het algemeen (in abstracto) zou kunnen afdoen aan het eerdere besluit, daarvan in de onderhavige zaak (in concreto) geen sprake is gelet op de recente arresten van het Europees Hof van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) over de veiligheidssituatie in Irak. De voorzieningenrechter verwijst naar de arresten van het EHRM van 19 december 2013 inzake B.K.A. tegen Zweden (11161/11), T.A. tegen Zweden (48866/10) en T.K.H. tegen Zweden (1231/11) waarin het EHRM, mede gelet op de nationale en internationale rapporten die op dit moment beschikbaar zijn (“available today”), geen aanleiding heeft gezien om aan te nemen dat in Irak sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. Gelet op de passage “available today” gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat het EHRM de veiligheidssituatie ex nunc heeft getoetst en volgt de voorzieningenrechter niet de door verzoeker aangehaalde uitspraak van 13 januari 2014, waarin ervan wordt uitgegaan dat de informatie waarop het EHRM zich baseert betrekking heeft op een eerdere periode dan de verslagperiode van het ambtsbericht van 2013, te weten van november 2012 tot en met november 2013. In de enkele de voorzieningenrechter ambtshalve bekende omstandigheid dat deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, in sommige zaken van Iraakse asielzoekers het verzoek om een voorlopige voorziening heeft toegewezen, ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding om voetstoots over te gaan tot toewijzing van het verzoek in deze zaak. In het ambtsbericht van 2013 staat dat analisten waarschuwen dat de situatie in Irak verder zou kunnen escaleren tot een sektarisch conflict vergelijkbaar met de jaren 2006 en 2007; een dergelijk geweldsniveau is in de verslagperiode echter niet bereikt. Verzoeker heeft ter zitting betoogd dat de veiligheidssituatie verder is verslechterd na het ambtsbericht van 2013 en de arresten van het EHRM. Verzoeker heeft echter onvoldoende onderbouwd dat uit de aangevoerde informatie, voor zover die dateert van na het ambtsbericht van 2013, een wezenlijk ander en slechter beeld over de veiligheidssituatie in Irak naar voren komt dan in het ambtsbericht van 2013 is beschreven.
14.
Tot slot voert de voorzieningenrechter de zogeheten Bahaddartoets uit. Een inhoudelijke toets van de bestuursrechter is namelijk, ook na het voorgaande, wel gerechtvaardigd als zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die op de individuele zaak betrekking hebben als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland (ECLI:NL:XX:1998:AG8817 en JV 1998/45). Die overweging houdt in dat over het algemeen een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM in het land van herkomst niet in de weg staat aan de nationale procesrechtelijke regel dat tijdig moet worden opgekomen tegen een dreigende uitzetting naar het desbetreffende land, maar dat onder bijzondere omstandigheden die nationale procesrechtelijke regel moet wijken voor de belangen die het EVRM beoogt te beschermen. De voorzieningenrechter beoordeelt dit aspect zelfstandig. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 1 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4911). Die bijzondere omstandigheden zijn dan gelet op het genoemde arrest van het EHRM in de eerste plaats gelegen in de mogelijkheid voor betrokkene om tijdig bewijs te vergaren voor zijn asielrelaas, zeker indien hij dat bewijs moet verkrijgen uit het land waaruit hij is gevlucht. Gewaarborgd moet zijn dat betrokkene een reële kans heeft zijn asielclaim van bewijs te voorzien. Dergelijke bijzondere omstandigheden kunnen in de tweede plaats ook zijn gelegen in andere omstandigheden. De voorzieningenrechter verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraken van de ABRvS van 24 april 2003 in de zaak 200300506/1 (www.raadvanstate.nl) en van 26 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU2866).
15.
De voorzieningenrechter oordeelt dat in wat verzoeker heeft gesteld geen bijzondere omstandigheden zijn te vinden die vereist zijn voor een succesvol beroep op deze toets.
16.
De slotsom is dat er in deze zaak geen grond is voor een inhoudelijke beoordeling door de bestuursrechter. Het beroep is in zoverre dus ongegrond. De voorzieningenrechter komt niet toe aan wat overigens in het kader van de asielaanvraag is aangevoerd.
17.
Verzoeker heeft gesteld dat verweerder ten onrechte aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd. Verzoeker heeft gewezen op wat in de zienswijze is aangevoerd.
18.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder, gelet op artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, gelezen in samenhang met artikel 5.1b, van het Vb en artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a van de Vw, voldoende heeft gemotiveerd dat ten aanzien van verzoeker het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft aan verzoeker tegengeworpen dat:
  • verzoeker eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • verzoeker meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid; en
  • verzoeker in het Nederlands rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van vals of vervalste documenten.
Verzoeker heeft deze omstandigheden niet betwist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden afgezien van het opleggen van het inreisverbod dan wel op grond waarvan de duur van het inreisverbod zou moeten worden ingekort. Gelet hierop heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaren mogen opleggen nu verweerder heeft geconcludeerd dat het risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken.
19.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
20.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Bos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.