ECLI:NL:RVS:2011:BU2866

Raad van State

Datum uitspraak
26 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103597/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Eritrese vreemdeling en risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Eritrese vreemdeling die na een legale uitreis naar Nederland terugkeert naar Eritrea. De vreemdeling had eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke was afgewezen. De minister van Immigratie en Asiel had in een besluit van 4 februari 2011 de aanvraag opnieuw afgewezen, maar de vreemdeling ging hiertegen in beroep. De voorzieningenrechter van de rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, maar de vreemdeling stelde hoger beroep in bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de beoordeling van de situatie van Eritrese vreemdelingen die na een legale uitreis terugkeren, een zelfstandige beoordeling door de rechter vereist. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeerde dat er onvoldoende feitelijk onderzoek was gedaan naar de risico's die de vreemdeling zou lopen bij terugkeer naar Eritrea, met name in het licht van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat bescherming biedt tegen onmenselijke of vernederende behandeling.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen van de Raad. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van individuele asielzaken, vooral in het licht van mensenrechten.

Uitspraak

201103597/1/V2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 maart 2011 in zaak nrs. 11/4090 en 11/4089 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister is in de gelegenheid gesteld een nadere reactie in te dienen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2011, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Groningen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J.M.F.P. Wouters, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien in de bestuurlijke fase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde niet kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, ter beantwoording van de vraag of het besluit van gelijke strekking niettemin door de rechter dient te worden getoetst, beoordeeld dient te worden of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
2.1.2. De vreemdeling heeft eerder, op 14 oktober 2010, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 22 oktober 2010 is die aanvraag afgewezen. Het besluit van 4 februari 2011 is van gelijke strekking als dat van 22 oktober 2010, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.1.3. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de vreemdeling aan haar aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Evenmin is sprake van een voor haar relevante wijziging van het recht. Gelet op hetgeen de vreemdeling in de bestuurlijke fase en in beroep heeft aangevoerd over de te verwachten problemen met de Eritrese autoriteiten, indien zij naar Eritrea zou moeten terugkeren, had de voorzieningenrechter daarna moeten treden in de vraag of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in voormeld arrest van het EHRM van 19 februari 1998, voordoen. Door dit na te laten, heeft hij het onder 2.1.1. weergegeven beoordelingskader niet juist toegepast.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
2.3. In het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Eritrea van september 2010 (hierna: het ambtsbericht) is over de gedwongen terugkeer van Eritreeërs het volgende vermeld.
"Gedurende de verslagperiode vond gedwongen terugkeer plaats van Eritreeërs vanuit landen waar zij hun toevlucht hadden gezocht, ondanks berichtgeving van diverse organisaties als Amnesty International, Human Rights Watch en Reporters without Borders over de risico’s die zij na terugkeer lopen. Bij gedwongen terugkeer naar Eritrea loopt men kans op gevangenschap (voor onbepaalde tijd), mishandeling en foltering (soms de dood tot gevolg hebbend).
(…)
Soms vindt ook in een aantal Europese landen, waaronder Duitsland, Italië, Malta, het Verenigd Koninkrijk en Zweden, gedwongen uitzetting van afgewezen en uitgeprocedeerde Eritrese asielzoekers plaats, ondanks de aanbeveling van UNHCR om er vanaf te zien. Naar verluidt zouden zij na aankomst in Eritrea zijn gedetineerd, mogelijk vanwege dienstplichtontduiking en het vragen van asiel in betrokken landen."
2.3.1. De Afdeling heeft, mede gelet op de informatie in het ambtsbericht, besloten om de zaken waarin deze problematiek aan de orde was ter zitting te behandelen, dan wel deze schriftelijk aan de minister voor te leggen, om te worden voorgelicht over het standpunt van de minister over die informatie. In acht van de tien zaken die onder de aandacht van de minister zijn gebracht, heeft hij de bestreden besluiten ingetrokken, waarna de desbetreffende vreemdelingen de door hen ingestelde hoger beroepen hebben ingetrokken. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister desgevraagd bevestigd dat, gelet op voormelde passages uit het ambtsbericht, in die zaken, maar ook in een aantal andere zaken die niet bij de Afdeling aanhangig waren, aan de desbetreffende vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend. De minister heeft ter zitting verklaard dat in de onderhavige zaak het bestreden besluit is gehandhaafd, omdat de vreemdeling, anders dan de vreemdelingen in de andere zaken, zijns inziens legaal is uitgereisd. De problematiek die in voormelde passages uit het ambtbericht wordt beschreven, houdt volgens de minister verband met illegale uitreis. Desgevraagd heeft hij voorts verklaard dat hij vooralsnog geen antwoord heeft op de vraag of er in Nederland meer Eritreeërs zijn die met toestemming van de autoriteiten zijn uitgereisd.
2.3.2. De beoordeling of sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden, als hiervoor onder 2.1.3. bedoeld, vergt een zelfstandige beoordeling door de rechter op basis van hetgeen ten processe kenbaar is geworden. Aan voormelde informatie uit het ambtsbericht alsmede aan de omstandigheid dat de minister in een groot aantal zaken verblijfsvergunningen wegens dreigende schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft verleend, komt bij deze beoordeling groot gewicht toe. De Afdeling is evenwel van oordeel dat, gelet op het verhandelde ter zitting, niet op voorhand elke betekenis kan worden ontzegd aan het standpunt van de minister dat de in het ambtsbericht beschreven problematiek specifiek ziet op vreemdelingen die niet op legale wijze Eritrea zijn uitgereisd. Dit standpunt van de minister vindt echter geen steun in het ambtsbericht. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat zonder nader feitelijk onderzoek van de minister naar de situatie van Eritrese vreemdelingen die na een legale uitreis gedwongen naar hun land van herkomst terugkeren, niet op deugdelijke wijze kan worden beoordeeld of sprake is van evenbedoelde bijzondere feiten of omstandigheden. Gelet hierop ziet de Afdeling reden om het beroep van de vreemdeling gegrond te verklaren en het besluit van 4 februari 2011 te vernietigen. De minister dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 maart 2011 in zaak nr. 11/4089;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van 4 februari 2011, kenmerk 0806.26.1169;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Zegveld
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011
43-594.
Verzonden: 26 oktober 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser