ECLI:NL:RVS:2012:BW4911

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107748/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • C.J.M. Schuyt
  • N. Verheij
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 22 juni 2011 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De rechtbank had het besluit van de minister van Justitie van 1 juli 2010, waarin de aanvraag was afgewezen, vernietigd. De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank niet had onderkend dat zij zelfstandig diende te beoordelen of er uitzonderlijke omstandigheden waren die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden, zoals bedoeld in het arrest Bahaddar. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de minister zich niet had uitgelaten over de authenticiteit van de door de vreemdeling overgelegde documenten. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank rekening moest houden met de overwegingen van de Raad van State. De proceskosten in hoger beroep werden vastgesteld op € 437,00, en de rechtbank werd opgedragen om te beslissen over de vergoeding van deze kosten.

Uitspraak

201107748/1/V1.
Datum uitspraak: 1 mei 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 juni 2011 in zaak nr. 10/23627 in het geding tussen:
[…], zich noemende […],
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De vreemdeling heeft eerder, op 17 februari 2010, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 24 februari 2010 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 19 maart 2010 ongegrond verklaard. Het besluit van 1 juli 2010 is van gelijke strekking als dat van 24 februari 2010.
2.3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien in de bestuurlijke fase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde niet kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, ter beantwoording van de vraag of het besluit van gelijke strekking niettemin kan worden getoetst, de rechter dient te beoordelen of zich uitzonderlijke, op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor het Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45 (hierna: het arrest Bahaddar) voordoen.
2.4. In zijn enige grief betoogt de minister dat de rechtbank bij haar beoordeling of zich uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar voordoen een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. Voorts betwist de minister het oordeel van de rechtbank dat zodanig zwaarwegende omstandigheden bestaan dat een hernieuwde toetsing gerechtvaardigd is. Het nieuwe asielrelaas van de vreemdeling en de door hem overgelegde documenten bieden hiervoor geen grond, aldus de minister.
2.4.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen. Evenmin doet zich een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht voor.
2.4.2. Ook indien de vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling of bestraffing, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 8 mei 2008 in zaak nr. 200801379/1; www.raadvanstate.nl) dat moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan de rechter het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden en een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht, toetsen, voor zover deze uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2007 in zaak nr. 200702283/1; www.raadvanstate.nl). Dat betekent niet dat bij de beoordeling of evenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen ter toetsing staat of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt. Aan die toetsing van het standpunt van de minister komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de uitzonderlijke omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2009 in zaak nr. 200806071/1; www.raadvanstate.nl).
2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 14 januari 2011 in zaak nr. 201004196/1/V3; www.raadvanstate.nl) is voor de beantwoording van de vraag of een document een uitzonderlijke omstandigheid als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar inhoudt, van belang dat dat document authentiek is.
2.4.4. Door het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 1 juli 2010 te vernietigen met de overweging dat de minister zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de authenticiteit van de door de vreemdeling overgelegde documenten, heeft de rechtbank niet onderkend dat zij, gelet op het hiervoor onder 2.3 en 2.4.2 opgenomen beoordelingskader, zelfstandig diende te beoordelen of zich uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar voordoen en dat het derhalve aan haar was te beoordelen of de vreemdeling met het rapport van 18 april 2011 van Robert Chenciner, verbonden aan St. Antony's College in Oxford, de authenticiteit van vorenbedoelde documenten heeft aangetoond.
De grief slaagt reeds hierom.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het resterende deel van de grief behoeft geen bespreking. De zaak zal naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 juni 2011 in zaak nr. 10/23627;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) en bepaalt dat de rechtbank omtrent de vergoeding van deze kosten beslist.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter w.g. Schuurman
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012
512.
Verzonden: 1 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser