ECLI:NL:RBAMS:2025:1790

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
11077410 EL 24-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en onrechtmatige daad van Dexia jegens afnemer in Duitsland

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een afnemer die in Duitsland woont. De afnemer had een effectenleaseovereenkomst afgesloten via de tussenpersoon PMA Consultancy, die geen vergunning had om financieel advies te geven. Dexia werd verweten onrechtmatig te hebben gehandeld door de afnemer als cliënt te accepteren, terwijl zij op de hoogte had moeten zijn van de onrechtmatige advisering door de tussenpersoon. De rechtbank oordeelde dat Dexia aansprakelijk was voor de schade die de afnemer had geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld. De rechtbank wees de vorderingen van Dexia in conventie af en verklaarde voor recht dat Dexia onrechtmatig had gehandeld. Dexia werd veroordeeld tot schadevergoeding aan de afnemer, vermeerderd met wettelijke rente, en moest de proceskosten vergoeden. De uitspraak is van belang in het kader van de rechtsmacht en het toepasselijke recht bij internationale geschillen, waarbij de Nederlandse rechter bevoegd werd geacht en Nederlands recht van toepassing was.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Zaaknummer: 11077410 EL 24-22
vonnis van de kantonrechter van 20 februari 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 april 2024;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie;
  • de conclusie van repliek tevens conclusie van antwoord in reconventie;
  • de conclusie van dupliek tevens conclusie van repliek in reconventie;
  • conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[contractnummer]
19-05-2000
Profit Effect Maandbetaling
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
18-05-2010
- € 9.253,89
Ja
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – een bedrag van € 26.963,02 aan maandtermijnen en een bedrag van € 9.253,89 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] – na verrekening – € 5.737,38 aan dividenden ontvangen en € 2.057,15 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brief van 25 januari 2024 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer in conventie en in reconventie

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomst met nummer [contractnummer] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen. Het verweer mondt uit in een tegenvordering, waarbij [gedaagde] vordert (samengevat) dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht zal verklaren dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde] en/of toerekenbaar is tekort geschoten, althans haar zorgplicht heeft geschonden jegens [gedaagde] ,
Dexia zal veroordelen tot voldoening aan [gedaagde] van al datgene dat [gedaagde] aan Dexia heeft betaald onder de overeenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, althans een door deze rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag,
Dexia zal veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling van de vorderingen in conventie en in reconventie

4.1.
Omdat [gedaagde] in het buitenland woonachtig is en de vordering daardoor een internationaal karakter draagt, moet allereerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen.
rechtsmacht
4.2.
[gedaagde] is woonachtig in [woonplaats] , Duitsland, zodat de kantonrechter ambtshalve moet nagaan of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De kantonrechter moet daarvoor de regels uit de Verordening (EU) nr. 1215/2012, Brussel I bis (verder te noemen: de Verordening) toepassen. [gedaagde] heeft op grond van de artikelen 17 t/m 19 van deze Verordening recht op behandeling van de zaak voor de rechter van zijn woonplaats in het buitenland. De gemachtigde van [gedaagde] heeft in dupliek in conventie/repliek in reconventie laten weten dat [gedaagde] op de hoogte is van dit recht op behandeling door de rechter in het buitenland maar dat hij instemt met de behandeling door de Nederlandse rechter. Op grond van artikel 26 lid 1 van deze Verordening is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt mede bevoegd. Ook aan de vergewisplicht van artikel 26 lid 2 is voldaan.
toepasselijk recht
4.3.
Ten aanzien van het op de onderhavige vordering toepasselijke recht overweegt de kantonrechter als volgt. De bepaling van het toepasselijke recht dient plaats te vinden aan de hand van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO-verdrag), nu Nederland bij dit verdrag partij is en de vordering betrekking heeft op door het verdrag bestreken onderwerpen. Dexia en [gedaagde] hebben – overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van dit verdrag – in de tussen hen gesloten overeenkomst een expliciete keuze gedaan voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Daarom is op deze vordering Nederlands recht van toepassing.
algemeen4.4. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.5.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.6.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.8.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995.
4.9.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.10.
Voor zover Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard, wordt dit verweer niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.11.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon PMA Consultancy. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.12.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.13.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] werd door de adviseur van PMA Consultancy gebeld nadat hij in april 2000 een brief van PMA Consultancy had ontvangen over het Profit Effect van adviseur [naam 1] . Bij het telefonisch onderhoud vertelde [gedaagde] aan de adviseur dat hij vermogen voor zijn oude dag wilde opbouwen en bereid was daarvoor maandelijks een bedrag apart te zetten vanuit zijn salaris. De adviseur adviseerde [gedaagde] om voor zijn doelstelling het Profit Effect van Bank Labouchere af te sluiten. Daarmee kon [gedaagde] zijn doelstelling realiseren volgens de adviseur. De adviseur lichtte toe dat het Profit Effect een beleggingsproduct was waarmee [gedaagde] veel rendement over zijn investeringen kon behalen en hij op die manier een aanzienlijk kapitaal zou opbouwen voor zijn doelstelling. In de brief van april 2000 was reeds vermeld dat [gedaagde] bij een investering van NLG 500,- per maand een kapitaal van NLG 109.441,- kon opbouwen. Voor het aanvullen van de oude dag was dat een aantrekkelijk bedrag. De adviseur heeft [gedaagde] louter gewezen op het positieve scenario van het Profit Effect. Dat er in werkelijkheid sprake was van een belegging met geleend geld en [gedaagde] – bij een tegenvallende beurs – het risico liep zijn investeringen te verliezen en hij zelfs met een restschuld kon worden geconfronteerd heeft de adviseur hem niet verteld. Op basis van de telefonische aanbeveling van het Profit Effect door de adviseur dat dit het geschikte product voor hem was om vermogen voor zijn oude dag op te bouwen besloot [gedaagde] het advies op te volgen en maandelijks vanuit zijn salaris NLG 500,- te investeren in het Profit Effect. Hij stuurde het aanvraagformulier naar PMA Consultancy. Vervolgens heeft PMA Consultancy de overeenkomst aangevraagd en per brief van 24 mei 2000 van mevrouw [naam 2] ter ondertekening aan [gedaagde] toegestuurd. [gedaagde] tekende de overeenkomst in goed vertrouwen dat dit voor hem het geschikte product voor zijn oude dag was en heeft deze aan PMA Consultancy terug gestuurd. PMA Consultancy heeft de getekende overeenkomst vervolgens naar Bank Labouchere doorgeleid, hetgeen PMA Consultancy, bij monde van mevrouw [naam 2] , bevestigde per brief van 5 juni 2000. PMA Consultancy dankte [gedaagde] voor het vertrouwen dat hij in PMA consultancy gesteld had. Op 9 juni 2000 ontving [gedaagde] ook nog een brief van Bank Labouchere waarin zij de ontvangst van de getekende overeenkomst bevestigde.
4.14.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier van 9 mei 2000 op naam van [gedaagde] , voorzien van het logo van PMA Consultancy en de naam Bank Labouchere en waarop [adviseursnummer] is ingevuld,
- een kopie van de overeenkomst van 19 mei 2000 met contractnummer [contractnummer] , voorzien van het adviseursnummer:
[adviseursnummer] -PMA Consultancy B.V.,
-een kopie van een brief van april 2000 gericht aan [gedaagde] , afkomstig van [naam 1] , voorzien van het logo van PMA Consultancy, waarin het Profit Effect wordt aangeprezen en wordt verwezen naar een bijgesloten brochure,
-een kopie van een brief van 24 mei 2000 gericht aan [gedaagde] , voorzien van het logo van PMA Consultancy en ondertekend door mevrouw [naam 2] , betreffende een ontvangstbevestiging van een aanmeldingsformulier Profit Effect en de aankondiging van de toezending van de Effecten Lease overeenkomst met nummer [contractnummer] met het verzoek deze getekend te retourneren,
-een kopie van een brief van 5 juni 2000 gericht aan [gedaagde] , voorzien van het logo van PMA Consultancy en ondertekend door mevrouw [naam 2] , betreffende een ontvangstbevestiging van de getekende Effectenlease-overeenkomst met nummer [contractnummer] en de verzending daarvan naar Bank Labouchere, waarin tevens te lezen is:
(…) ‘Wij danken u voor het in ons gestelde vertrouwen’.
- een kopie van een brief van 9 juni 2000 gericht aan [gedaagde] , voorzien van het logo van Bank Labouchere, waarin te lezen is:
(…) ‘Hierbij bevestigen wij de ontvangst van de door u getekende lease overeenkomst, contractnummer [contractnummer] , ‘PROFIT EFFECT’ (…) ‘Wij danken u hartelijk voor het gestelde vertrouwen in zowel uw financieel adviseur als in Bank Labouchere en gaan uit van een prettige voortzetting van onze relatie’.
- een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel van PMA Consultancy B.V. met als beschrijving van de werkzaamheden:
“Het bemiddelen bij en het geven van adviezen bij het afsluiten van verzekeringen, pensioen en hypotheken en andere producten van financiële dienstverlening.”
4.15.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomst in haar visie tot stand was gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.16.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomst met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.17. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.18. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] niets meer aan Dexia is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder daadwerkelijk ontvangen dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Niet in geschil is dat het fiscaal voordeel € 2.057,15 bedraagt. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.19.
Gelet op de beoordeling in reconventie worden de vorderingen van Dexia in conventie afgewezen.
4.20.
Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) aan de zijde van [gedaagde] gevallen. Omdat het partijdebat in conventie is samengevallen met het debat in reconventie worden de kosten in conventie tot op heden begroot op nihil. De proceskosten van [gedaagde] in reconventie worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Dexia in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] gevallen, tot op heden begroot op nihil,
in reconventie
5.3.
verklaart voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld door [gedaagde] als cliënt te accepteren terwijl zij behoorde te weten dat de tussenpersoon [gedaagde] niet alleen als klant aanbracht maar [gedaagde] tevens persoonlijk had geadviseerd en de tussenpersoon geen vergunning daarvoor bezat,
5.4.
veroordeelt Dexia om aan [gedaagde] te betalen de schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals weergegeven in r.o. 4.18.,
5.5.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Otten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: FB
coll:

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.