ECLI:NL:RBAMS:2024:3169

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 1732
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een urgentieverklaring voor huisvesting in Amsterdam met betrekking tot een gezin met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 juni 2024 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiseres, die met haar kinderen in de noodopvang verbleef, had de urgentieverklaring aangevraagd omdat zij en haar kinderen dreigden dakloos te worden. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldeed aan de bindingseis, omdat zij niet vier jaar onafgebroken in Amsterdam had gewoond. Daarnaast werd vastgesteld dat eiseres het huisvestingsprobleem redelijkerwijs had kunnen voorkomen door een gezin te stichten zonder passende woonruimte. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de urgentieverklaring op basis van de algemene weigeringsgronden terecht was, en dat verweerder ook de belangen van de kinderen in zijn besluitvorming had betrokken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk kreeg in haar verzoek om urgentie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/1732

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: M. Marchouh).

Inleiding

Bij besluit van 22 november 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak op zitting van de enkelvoudige kamer behandeld op 30 januari 2024. Op deze zitting is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. F.M.E. Schuttenhelm.
De rechtbank heeft vervolgens de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De zaak is op 11 maart 2024 op zitting behandeld. Op de zitting is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens is aan de zijde van verweerder verschenen: mr. F.M.E. Schuttenhelm, [naam 1] [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en mr. E.D. Mensing van Charante.

Overwegingen

Inleiding en achtergrond
1.1.
Het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de urgentieverklaring is op de zitting van 11 maart 2024 gelijktijdig (maar niet gevoegd) behandeld met een beroep van eiseres in een andere zaak (met procedurenummer 24/552 WMO). In deze andere zaak gaat het om de afwijzing door verweerder van een aanvraag van eiseres om een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) en een herhaalde aanvraag van eiseres voor noodopvang voor dakloze gezinnen in Amsterdam (hierna: de noodopvang). Wat de beide procedures gemeen hebben is dat hierin telkens (het gebrek aan) huisvesting van eiseres en haar kinderen centraal staat.
1.2.
In Amsterdam en omstreken is sprake van een groot tekort aan betaalbare sociale huurwoningen. Er gelden lange wachttijden om in aanmerking te komen voor een dergelijke woning. De gemeente kan met een urgentieverklaring voorrang verlenen op de wachtlijst, maar ook het aantal urgentieverklaringen is in verhouding tot het aantal beschikbare sociale huurwoningen groot. Het beleid in de gemeente Amsterdam voor het toekennen van voorrang op andere woningzoekenden is om die reden heel strikt. Het is vooral gericht op Amsterdamse gezinnen met kinderen die door overmacht dakloos zijn of dreigen te worden en op personen met ernstige medische problemen, gerelateerd aan de woonsituatie.
1.3.
Daarnaast worden door mensen die dakloos zijn of dreigen te worden regelmatig ook aanvragen gedaan voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet Maatschappelijke Opvang (WMO), of voor noodopvang. Ook eiseres heeft dit gedaan. De opvang op grond van de WMO is echter als zodanig niet bedoeld om het tekort aan woonruimte op te lossen. Als mensen die dakloos zijn of dreigen te worden voldoende ‘zelfredzaam’ zijn, behoren zij in beginsel niet tot de doelgroep van de WMO [1] .
1.4.
Verweerder heeft tenslotte als algemene voorziening de noodopvang ingericht. De noodopvang is bedoeld voor Amsterdamse gezinnen die door onvoorziene omstandigheden hun woning kwijtraken en die van de noodopvang gebruik kunnen maken om vanuit daar een meer structurele woonoplossing te vinden. Ook hier is sprake van een tekort aan opvangplaatsen en strikte voorwaarden. De bedoeling is dat de noodopvang fungeert als tijdelijke opvang voor een kortere periode, maar de doorstroom stagneert en gezinnen - zoals die van eiseres - blijven feitelijk gedurende lange periodes in de noodopvang.
1.5.
In deze procedure ligt de vraag voor, of verweerder tegen deze achtergrond de aanvraag van eiseres om een urgentieverklaring heeft mogen afwijzen. In de gelijktijdig behandelde procedure met nummer 24/552 WMO ligt de vraag voor, of verweerder heeft kunnen komen tot een weigering van verzoeken van eiseres om maatschappelijke opvang en de noodopvang. Hierover zal heden in een afzonderlijke uitspraak worden beslist.
1.6.
In beide procedures speelt een niet onbelangrijke rol dat bij de situatie van eiseres – zoals in veel andere gevallen – minderjarige kinderen zijn betrokken. Ieder kind heeft op grond van het IRVK [2] het recht op een toereikende levensstandaard. Dit recht omvat tevens het recht op adequate huisvesting [3] . De vraag die in beide procedures voorligt is daarom óók of verweerder telkens de belangen van de kinderen voldoende bij de totstandkoming van de besluiten heeft betrokken.
Situatie van eiseres
2.1.
Eiseres heeft in het verleden enige tijd in het buitenland gewoond. Zij is in 2013 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP). In 2017 is zij naar Nederland teruggekomen. Eiseres heeft zich in 2018 als niet-ingezetene ingeschreven in de BRP en sinds 1 augustus 2019 ontvangt eiseres een bijstandsuitkering en heeft zij een postadres van de gemeente aan de [adres] . Op [geboortedatum 1] 2020 is haar eerste zoon, [naam 5] , geboren.
2.2.
Eiseres is per 5 november 2020 met haar haar zoontje Neo toegelaten tot de noodopvang. Tijdens het verblijf in de noodopvang, op [geboortedatum 2] 2021, is zij bevallen van haar tweede zoon, [naam 6] .
2.3.
Verweerder heeft bij besluit van 29 december 2021, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 18 februari 2022, bepaald dat eiseres de noodopvang moest verlaten.
2.4.
Op 3 oktober 2022 heeft eiseres de aanvraag voor een urgentieverklaring ingediend, waarop het beroep van eiseres in deze procedure ziet. De aanvraag is door verweerder afgewezen, omdat eiseres niet voorafgaand aan de aanvraag vier jaar in Amsterdam heeft gewoond (bindingseis) en zij naar Amsterdam is gekomen en een gezin heeft gesticht zonder te beschikken over (passende) woonruimte.
Op 19 december 2022 heeft eiseres een (herhaalde) aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang en noodopvang. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen, omdat eiseres enerzijds zelfredzaam is en anderzijds vanwege het gebrek aan binding met Amsterdam niet voldoet aan de voorwaarden voor toelating tot de noodopvang. Het beroep van eiseres met procedurenummer 24/552 WMO richt zich tegen deze afwijzingen.
2.6.
De noodopvang is op 18 december 2023 feitelijk beëindigd. Eiseres kwam die dag op straat te staan. De kinderen zijn diezelfde dag door de kinderrechter voorlopig onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA). Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing in een crisis pleeggezin verleend. Per 27 december 2023 zijn zij door de kinderrechter voorlopig bij oma (de moeder van eiseres) geplaatst.
Juridisch kader
3. Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de urgentieverklaring ongegrond
.Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Algemene weigeringsgronden van toepassing
5. Zoals hiervoor vermeld zijn de regels voor toekenning van een urgentieverklaring erg strikt. Uit artikel 2.6.5., eerste lid, van de Huisvestingsverordening (Hvv) volgt, dat verweerder een urgentieaanvraag
moetweigeren als er zich één of meer van de in dat artikel genoemde omstandigheden voordoen (de ‘algemene weigeringsgronden’). Deze weigeringsgronden zijn nader uitgewerkt in de Nadere Regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (de Nadere Regels). In de uitwerking van de weigeringsgronden is rekening gehouden met veelvoorkomende situaties waarvoor het door de gemeenteraad ongewenst wordt gevonden urgentie te verlenen. Zoals hiervoor ook al vermeld, wordt dit strikte beleid op zichzelf niet onredelijk geacht, vanwege het tekort aan sociale huurwoningen en de noodzaak om te komen tot een rechtvaardige verdeling van de schaarse woningen die wel beschikbaar komen [4] .
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiseres niet voldoet aan drie van de algemene weigeringsgronden, namelijk dat zij niet i) voldoet aan de zogenaamde ‘bindingseis’ (artikel 2.6.5., eerste lid, onder i Hvv) , ii) dat haar huisvestingsprobleem voorkomen had kunnen worden (artikel 2.6.5., eerste lid, onder c Hvv) en iii) dat het huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar handelen van eiseres (artikel 2.6.5 lid 1 onder e Hvv).
Bindingseis
7.1.
Eiseres heeft hiertegen allereerst aangevoerd dat zij – anders dan verweerder heeft aangenomen – wel degelijk voldoet aan de bindingseis, omdat zij al medio 2017 weer naar Amsterdam is teruggekeerd. Zij stelt eerst bij haar moeder te hebben verbleven en heeft toegelicht dat zij zich pas later realiseerde dat zij was uitgeschreven uit de BRP, waarna zij zich vervolgens eerst als niet-ingezetene en daarna op een postadres heeft ingeschreven, omdat inschrijving in de BRP bij haar moeder niet mogelijk was. Ook heeft zij er op gewezen dat zij in de periode sinds 2017 in Amsterdam vrijwilligerswerk heeft gedaan.
7.2.
De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de stukken die eiseres heeft overgelegd wel van enige ‘binding’ (opgevat naar normaal spraakgebruik) van eiseres met Amsterdam, maar dit is niet voldoende om aan te nemen dat zij ook aan de bindingseis van de Hvv voldoet.
7.3.
Verweerder heeft terecht de inschrijving in de BRP als uitgangspunt genomen bij het vaststellen van de woonplaats van eiseres [5] . Artikel 2.6.5., eerste lid onder i Hvv bepaalt namelijk dat iemand alleen in aanmerking komt voor een urgentieverklaring als hij of zij (en alle personen behorend tot zijn of haar huishouden)
blijkens diens inschrijving in de basisregistratie personenten minste vier jaar onafgebroken in Amsterdam heeft gewoond. Eiseres heeft de aanvraag gedaan op 22 november 2022 en reeds vanwege de inschrijving als niet-ingezetene en het postadres moet worden geoordeeld dat zij niet aan deze eis voldoet. In de Hvv is verder niet bepaald dat verweerder nog naar (andere) concrete feiten en omstandigheden moet kijken waaruit zou blijken dat iemand wel woonachtig was in Amsterdam. De strikte toepassing van het vereiste van BRP-inschrijving wordt door de rechtspraak van de hoogste bestuursrechters op zichzelf ook toelaatbaar geacht [6] .
7.4.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen, dat onder omstandigheden niettemin reden kan bestaan af te wijken van het hiervoor genoemde uitgangspunt. Dit standpunt sluit aan op de uitwerking van de weigeringsgrond in de Nadere Regels, waarin vermeld is dat het woonadres wordt vastgesteld op basis van de inschrijving in de BRP en – indien noodzakelijk – een aanvullende controle. Verweerder heeft uiteengezet dat zij overgaat tot deze aanvullende controle, wanneer blijkt van concrete feiten en omstandigheden die aannemelijk maken dat inschrijving in de BRP onjuist is, in die zin dat de aanvrager in afwijking van de registratie zoals deze in de BRP is vermeld, feitelijk wèl vier jaren voorafgaand aan de aanvraag onafgebroken op een woonadres in Amsterdam heeft verbleven. De rechtbank ziet hierin een in beginsel evenwichtige correctie op de toepassing van het strikte voorschrift van artikel 2.6.5., eerste lid onder i Hvv, in lijn met het evenredigheidsbeginsel [7] [8] .
7.5.
In het geval van eiseres is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat toepassing van deze correctie voor haar is aangewezen. Omdat eiseres de aanvraag om een urgentie heeft gedaan, had het op haar weg gelegen om haar stellingen ook op dit punt met stukken te onderbouwen. De door haar overgelegde stukken bieden onvoldoende zekerheid over haar woonadres in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Bovendien heeft verweerder terecht gesteld dat de periode van het verblijf van eiseres en haar kinderen in de noodopvang volgens de Nadere Regels (Algemene weigeringsgronden, ‘toelichting op aanvragen vanuit noodopvang voor gezinnen’) niet meetelt voor het vaststellen van de in artikel 2.6.5., eerste lid, onder i Hvv, bedoelde periode.
Gezin gesticht zonder passende woonruimte
8.1.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat het verwijt dat eiseres een gezin is gesticht zonder te beschikken over zelfstandige woonruimte, in deze tijd van woningcrisis, niet proportioneel is. Dat zou betekenen dat eiseres nooit een gezin kan starten.
8.2.
Ook op dit punt volgt de rechtbank eiseres niet. In artikel 2.6.5, eerste lid, onder c Hvv is bepaald dat er geen urgentieverklaring wordt verleend, indien de aanvrager het huisvestingsprobleem redelijkerwijs kon voorkomen. In de uitwerking van deze bepaling in de Nadere Regels staat dat hiervan in ieder geval sprake is als de aanvrager een gezin heeft gesticht of gaat stichten zonder over daartoe passende woonruimte te beschikken. In het geval van eiseres is dit het geval geweest, zodat ook deze weigeringsgrond van toepassing is. Verweerder stelt daarbij terecht dat met dit standpunt het recht van eiseres om een gezin te stichten niet wordt ontkend. Ook worden geen vraagtekens geplaatst bij de redenen van eiseres om een gezin te stichten. Verweerder heeft er met deze weigeringsgrond enkel voor gekozen om bij de verdeling van de schaars beschikbare woningen aan deze gevallen geen extra voorrang te verlenen op anderen die op een geschikte woning wachten. Deze keuze kan niet onevenredig worden geacht [9] .
Verwijtbaar handelen
9. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, onder e Hvv, namelijk dat het huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar handelen van eiseres. In de Nadere Regels valt te lezen dat hiervan in ieder geval sprake is als de aanvrager in de gemeente is komen wonen zonder te zorgen voor adequate woonruimte voor zichzelf en eventuele andere leden van zijn of haar huishouden, zoals met of zonder kinderen gaan inwonen bij een ander huishouden. In het geval van eiseres is aan deze voorwaarde voldaan. Ook naar haar eigen stellingen is zij immers in Amsterdam komen wonen, zonder dat zij beschikte over adequate woonruimte, waarna zij is gaan inwonen bij haar moeder. Dat deze keuze, gelet op de situatie waarin eiseres zich bevond, wellicht volledig redelijk en begrijpelijk was, maakt niet dat haar via een urgentie voorrang op de wachtlijst kan worden verleend. Van onevenredigheid is geen sprake.
10. De rechtbank is tegen de achtergrond van het voorgaande van oordeel dat verweerder ieder van de genoemde weigeringsgronden aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen. Dat betekent dat verweerder de aanvraag van eiseres om een urgentieverklaring in beginsel kon weigeren.
Hardheidsclausule en belangen van de kinderen
11.1.
Als algemene weigeringsgronden van toepassing zijn, kan onder omstandigheden toch een urgentie worden verleend, op grond van de zogenaamde hardheidsclausule. Deze is vastgelegd in artikel 2.6.11 Hvv. Bepaald is dat sprake moet zijn van een schrijnende situatie en bijzondere omstandigheden die, gelet op het doel van de verordening, redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
11.2.
Eiseres heeft een beroep gedaan op deze hardheidsclausule. Zij stelt dat sprake is van een schrijnende situatie en een urgent huisvestingsprobleem, omdat verweerder heeft besloten dat zij de opvang moest verlaten. Daarbij heeft verweerder volgens eiseres onvoldoende de belangen van de kinderen onderzocht. Eiseres doet hiermee een beroep op artikel 3 IVRK. Na het nemen van het besluit is gebleken dat het risico dat zij dakloos zou worden zich ook heeft verwezenlijkt, en dat haar kinderen in verband met de dakloosheid uit huis zijn geplaatst (zij verblijven op dit moment bij oma). Verweerder heeft onder deze omstandigheden volgens eiseres de urgentieverklaring niet mogen weigeren. Sprake is geweest van een directe schending van artikel 8 EVRM [10] en artikel 9 IVRK, aldus eiseres.
11.3.
De rechtbank stelt ten aanzien van artikel 3 van het IVRK voorop, dat dit artikel rechtstreekse werking heeft, in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. De hoogste bestuursrechter heeft dit herhaaldelijk bevestigd. Waar het gaat om het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is, maar de bestuursrechter moet wel toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en daarmee of het bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. [11] Daarbij rust op verweerder op grond van artikel 9 IRVK ook de verplichting om te waarborgen, dat een kind niet zonder noodzaak wordt gescheiden van zijn of haar ouders. Artikel 8 van het EVRM heeft bovendien als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven en er kunnen aan het effectief respecteren daarvan positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. Ook dient verweerder zich rekenschap te geven van haar verantwoordelijkheid op grond van artikel 27 van het IVRK. Volgens dit artikel heeft ieder kind recht op een levensstandaard die toereikend is voor zijn of haar lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling. Indien een ouder niet in staat is deze rechten voor zijn kind te waarborgen dan dient de lidstaat, in overeenstemming met de middelen die hem ten dienste staan, passende maatregelen te nemen om deze ouder te helpen deze rechten te verwezenlijken, zoals het voorzien in programma’s voor materiële bijstand en ondersteuning wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
11.4.
Het voorgaande brengt in dit geval echter niet mee dat verweerder toch een urgentieverklaring had moeten verlenen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit rekenschap gegeven van de situatie van eiseres en de belangen van haar kinderen. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte gewezen op de mogelijkheden van maatschappelijke opvang of noodopvang (waarover de zaak met procedurenummer 24/552 WMO gaat). De rechtbank volgt de raadsvrouw in zoverre in haar standpunt, dat het bevreemding kan wekken als verweerder zonder meer naar de mogelijkheden van maatschappelijke opvang of noodopvang verwijst, als van de kant van verweerder ook al is besloten die vormen van opvang te beëindigen. Van verweerder mag immers worden verwacht dat hij zich rekenschap geeft van de verschillende beslissingen die door hem worden genomen zijn, in het bijzonder om te voorkomen dat personen ‘tussen wal en schip’ vallen. Deze verplichting gaat echter niet zover, dat verweerder in dit geval niet separaat op de aanvraag om een urgentieverklaring mocht beslissen. [12] Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende bezien wat de gevolgen van de besluitvorming in de verschillende procedures voor eiseres en haar kinderen zijn. De constatering dat eiseres en haar kinderen ten tijde van het bestreden besluit nog in de noodopvang verbleven, is daarbij feitelijk juist. Het is daardoor niet de weigering om een urgentieverklaring te verlenen die het gezinsleven van eiseres en haar kinderen eventueel onmogelijk zou maken.
11.5.
Gelet op het (feitelijk) bestaan en voortduren van de noodopvang, heeft verweerder in dit geval het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiseres en haar kinderen om voorrang te krijgen op de wachtlijst voor een woning in Amsterdam. [13] Op de besluitvorming omtrent de maatschappelijke opvang en de noodopvang en de gevolgen die een en ander voor de situatie van eiseres en haar kinderen heeft gehad, gaat de rechtbank in de uitspraak op het beroep van eiseres in de zaak met nummer 24/552 verder in.
11.6.
Verweerder mocht naar het oordeel van de rechtbank op basis van de beschikbare informatie in redelijkheid het beroep op de hardheidsclausule afwijzen.

Conclusie

Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, voorzitter, mr. R.H.G. Odink en mr. A.D. Belcheva, leden, in aanwezigheid van mr. R.J.R. van Broekhoven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2024.
de griffier is verhinderd te tekenen
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Artikel 2.6.5, eerste lid, onder c, e en i van de Hvv:
Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
c.
de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
e.
het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of van een persoon behorend tot zijn of haar huishouden;
i.
de aanvrager en alle personen behorend tot zijn huishouden, die in de periode direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag blijkens diens inschrijving in de basisregistratie personen niet ten minste vier jaar onafgebroken in de gemeente waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd woonachtig was, tenzij één of meerder personen behorend tot het huishouden van aanvrager minderjarige kinderen zijn en de aanvrager en zijn of haar huishouden vanwege een relatiebreuk tussen aanvrager en diens partner zijn verhuisd naar een inwoonadres buiten Amsterdam en binnen een half jaar na vertrek uit Amsterdam een urgentieverklaring heeft aangevraagd.
Artikel 2.6.5, vierde lid, van de Hvv:
Burgemeester en wethouders weigeren vervolgens het aangevraagde indien de aanvrager niet in één van de in artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 opgenomen urgentiecategorieën valt.
Artikel 2.6.11 van de Hvv:
Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a.
weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b.
sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1931.
2.Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
3.Artikel 27 IRVK.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:570.
5.Zie de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 januari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:155.
6.Zie voor een strikte toepassing van de eis van een BRP inschrijving de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2010.
7.Artikel 3:4, tweede lid, Awb.
8.Zie voor toepassing van het evenredigheidsbeginsel op grond van artikel 3:4, tweede lid, Awb in gevallen als deze ook de uitspraak van het college van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, r.o. 6.7 en 6.8.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2497.
10.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4285.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, ECLI:RVS:2024:151.
13.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2213.