ECLI:NL:RVS:2023:2010

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
202203106/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor alleenstaande moeder in Amsterdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een alleenstaande moeder, [appellante], die een urgentieverklaring had aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag werd afgewezen op 30 juli 2021 en deze afwijzing werd later door de rechtbank Amsterdam bevestigd. De moeder, afkomstig uit Suriname, had zich op 4 oktober 2018 in Amsterdam gevestigd en woonde met haar minderjarige zoon in een noodopvang na een periode bij kennissen. Het college stelde dat zij niet voldeed aan de regiobindingseis van vier jaar, zoals vastgelegd in de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, en dat er geen urgent huisvestingsprobleem was omdat zij bij anderen inwoonde.

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had afgewezen, omdat de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) leidend was en er geen vier jaar waren verstreken tussen de inschrijving en het besluit van 20 januari 2022. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde dit oordeel en stelde dat de rechtbank de feiten en omstandigheden op het moment van besluitvorming correct had beoordeeld. De moeder voerde aan dat de rechtbank niet alleen naar de situatie op het moment van de aanvraag moest kijken, maar ook naar de huidige omstandigheden, maar de Afdeling oordeelde dat de rechtbank dit terecht had gedaan. De uitspraak bevestigde dat de afwijzing van de urgentieverklaring in stand bleef en dat er geen proceskosten vergoed hoefden te worden.

Uitspraak

202203106/1/A3.
Datum uitspraak: 24 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2022 in zaak nr. 22/1116 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2021 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 31 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2023, waar het college, vertegenwoordigd door H.J.M. van Gellekom, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] is een alleenstaande moeder van een minderjarige zoon. Ze komt uit Suriname en heeft zich samen met haar zoon op 4 oktober 2018 in Amsterdam gevestigd. Ze heeft sindsdien een postadres bij een daklozenloket. Op 3 juli 2021 heeft ze een urgentieverklaring bij het college aangevraagd op sociale gronden. Ze woonde met haar zoon tot 24 februari 2022 bij kennissen in en verblijft sindsdien in een noodopvang.
Besluitvorming
2.       Het college heeft de aanvraag om een urgentieverklaring bij het besluit van 30 juli 2021 afgewezen en heeft de afwijzing bij het besluit van 20 januari 2022 gehandhaafd. Volgens het college doen zich twee weigeringsgronden voor. Ten eerste voldoet [appellante] niet aan de regiobindingseis van vier jaar als bedoeld in artikel 2.6.5. eerste lid, onder i, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: Huisvestingsverordening), omdat zij ten tijde van het besluit van 20 januari 2022 nog niet vier jaren in Amsterdam woonde. Het college stelt het woonadres vast aan de hand van de inschrijving in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Ten tweede is volgens het college geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, onder b, van de Huisvestingsverordening. De reden hiervoor is dat [appellante] ten tijde van de aanvraag inwoonde bij een ander huishouden. Het college ziet ten slotte geen aanleiding om de urgentieverklaring te verlenen middels toepassing van de hardheidsclausule.
Wettelijk kader
3.       Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van de uitspraak.
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring terecht heeft afgewezen. Volgens de rechtbank heeft het college terecht aangevoerd dat [appellante] niet voldoet aan de regiobindingseis van vier jaar. De rechtbank acht hierbij de inschrijving in de BRP leidend. Ook is volgens de rechtbank geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem, omdat [appellante] ten tijde van het besluit van 20 januari 2022 bij iemand inwoonde. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat de situatie van [appellante] niet zodanig uitzonderlijk is dat de hardheidsclausule zou moeten worden toegepast.
Hoger beroep
Regiobindingseis
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet voldoet aan de regiobindingseis van vier jaar als bedoeld in artikel 2.6.5 eerste lid, onder i, van de Huisvestingsverordening. Ze voert hiertoe aan dat de rechtbank de inschrijving in de BRP ten onrechte leidend heeft geacht. Volgens haar blijkt uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dat de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden moet worden beantwoord. Omdat uit de overgelegde stukken blijkt dat zij in ieder geval vanaf 13 december 2017 regiobinding heeft met Amsterdam, voldeed zij op het moment van het besluit van 20 januari 2022 aan de regiobindingseis van vier jaar, aldus [appellante].
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:422, legt de gemeenteraad op grond van artikel 12, tweede lid, van de Huisvestingswet de criteria vast volgens welke de woningzoekenden worden ingedeeld in urgentiecategorieën. Het college heeft in artikel 2.6.5, eerste lid, onder i van de Huisvestingsverordening de eis gesteld dat de aanvrager zoals blijkt uit diens inschrijving in de BRP ten minste vier jaar onafgebroken in de gemeente waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd moet hebben gewoond. In de Huisvestingsverordening staat niet dat het college bij de beoordeling of voldaan is aan de regiobedingseis ook moet kijken naar de concrete feiten en omstandigheden. Omdat geen vier jaren zijn verstreken tussen de inschrijving van [appellante] in de BRP op 4 oktober 2018 en het besluit van het college van 20 januari 2022, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet voldaan is aan de regiobindingseis. De uitspraken van de Centrale Raad van Beroep die [appellante] aanhaalt zijn hier niet van toepassing, omdat deze zien op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft binnen het socialezekerheidsrecht. Daarbij gaat het om de beoordeling van de feiten of iemand zijn hoofdverblijf heeft op een bepaald adres om te kunnen beoordelen of er nog recht is op bijstand. Het betoog slaagt niet.
Urgent huisvestingsprobleem
6.       [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, onder b, van de Huisvestingsverordening. Ze voert hiertoe aan dat de rechtbank niet alleen moet kijken naar de omstandigheden op het moment van de aanvraag, maar ook naar de huidige feiten en omstandigheden gezien de ernst van de situatie.
6.1.    Ingevolge artikel 2.6.5, eerste lid, onder b, van de Huisvestingsverordening weigert het college een aanvraag om een urgentieverklaring indien naar het oordeel van het college geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Uit paragraaf 3, onder b, sub 5 van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 volgt dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem als de aanvrager, met of zonder kinderen, bij een of meerdere andere huishoudens inwoont. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem en heeft hierbij terecht de feiten en omstandigheden op het moment van  het besluit van 20 januari 2022 in acht genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:921, beoordeelt de bestuursrechter de situatie zoals die op het moment van besluitvorming door het bestuursorgaan was (de zogenaamde ex tunc toetsing). Op het moment dat het college het besluit van 20 januari 2022 nam, woonde [appellante] met haar zoon bij kennissen in. Het college kon daarom op het moment van het besluit van 20 januari 2022 redelijkerwijs tot de conclusie komen dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Gelet op het hiervoor genoemde heeft het college terecht de afwijzing van een urgentieverklaring in bezwaar in stand gelaten. De rechtbank is met juistheid tot dezelfde conclusie gekomen.
Slotsom
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2023
818-1031
Bijlage
Huisvestingsverordening Amsterdam 2020
Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien nar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[…]
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
[…]
i. de aanvrager en alle personen behorend tot zijn huishouden, die in de periode direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag blijkens diens inschrijving in de basisregistratie personen niet ten minste vier jaar onafgebroken in de gemeente waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd woonachtig was, tenzij één of meerder personen behorend tot het huishouden van aanvrager minderjarige kinderen zijn en de aanvrager en zijn of haar huishouden vanwege een relatiebreuk tussen aanvrager en diens partner zijn verhuisd naar een inwoonadres buiten Amsterdam en binnen een half jaar na vertrek uit Amsterdam een urgentieverklaring heeft aangevraagd;
[…]
Artikel 2.6.11 Hardheidsclausule
1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
[…]
Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020
3. Algemene weigeringsgronden (HVV artikel 2.6.5)
Bij alle categorieën van urgentie gelden de weigeringsgronden van de Huisvestingsverordening artikel 2.6.5. Kort verwoord weigert de gemeente de aanvraag als de aanvrager:
[…]
b. Geen urgent huisvestingsprobleem heeft (lid 1b), of;
[…]
Ad b) Géén urgent huisvestingsprobleem
Indien zich uitsluitend één of een combinatie van meerdere van de onderstaande problemen voordoet, is er géén urgent huisvestingsprobleem:
[…]
5. de aanvrager woont, met of zonder kinderen, bij een of meerdere andere huishoudens in;
[…]