ECLI:NL:RBAMS:2023:6769

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
C/13/719831 / HA ZA 22-522
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen ex-echtelieden over ontbinding van overeenkomst en intrekking van verdelingsprocedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen ex-echtelieden over de ontbinding van een overeenkomst die in 2014 is gesloten. Deze overeenkomst hield in dat partijen alle beslagleggingen en procedures zouden opheffen. De man heeft in 2021 de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden, omdat hij meende dat de vrouw tekort was geschoten in de nakoming. De vrouw vorderde daarop dat de man een lopende verdelingsprocedure bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch zou intrekken. De rechtbank oordeelde dat er geen gezag van gewijsde was, omdat eerdere procedures geen inhoudelijk oordeel hadden gegeven. De rechtbank concludeerde dat het recht van de man om de overeenkomst te ontbinden was verwerkt, en veroordeelde hem tot intrekking van de procedure in Den Bosch en opheffing van het beslag op het woonhuis van de vrouw. De rechtbank verklaarde het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad, en compenseerde de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/719831 / HA ZA 22-522
Vonnis van 30 augustus 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. W.F.W. Timmer te Groningen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.J. Dijkman te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 juni 2022, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 30 november 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het verkorte proces-verbaal van mondelinge behandeling van 28 februari 2023 en de daarin genoemde processtukken,
  • het proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling van 4 april 2023 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Daarna is bepaald dat een vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Uit dit huwelijk is een inmiddels volwassen kind geboren, dat hierna [naam] zal worden genoemd. Het huwelijk is op 31 maart 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen hebben op 23 maart 2010 een overeenkomst gesloten over de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding, waarna op 1 april 2010 een akte van verdeling is verleden. Onderdeel van de in de overeenkomst en akte vastgelegde verdeling was dat [gedaagde] de aandelen in de [bedrijf 4] zou verkrijgen. In deze groep waren het hotel-restaurant [bedrijf 4] en horeca-gerelateerde panden op [woonplaats 1] ondergebracht. Vervolgens is een geschil ontstaan over de rechtsgeldigheid van de overeenkomst en de akte van verdeling.
Verdelingsprocedure
2.3.
Over dit geschil zijn partijen in een verdelingsprocedure (de verdelingsprocedure) verwikkeld, die op dit moment loopt bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch na een verwijzing door de Hoge Raad. In deze verdelingsprocedure zijn onder meer de volgende uitspraken gedaan:
2.4.
De Hoge Raad heeft de procedure in 2015 ter afdoening naar het gerechtshof
’s-Hertogenbosch verwezen, nadat hij bij dat arrest de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 augustus 2014 had vernietigd. In die beschikking had het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bepaald dat [gedaagde] aan [eiseres] ter zake van overbedeling een bedrag schuldig was van € 562.899,00 (en niet € 166.676,50 zoals de rechtbank had bepaald). Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 14 september 2017 beslist dat een deskundige de aan [gedaagde] toegescheiden aandelen in de Fanzandtgroep moet waarderen. Het hof heeft daarnaast een beroep van [eiseres] op niet-ontvankelijkheid van de man, gedaan ná verwijzing in cassatie, afgewezen. Dit beroep hield verband met een op 4 januari 2014 gesloten overeenkomst, waarin een bepaling is vervat dat alle procedures tussen partijen zouden worden beëindigd (zie hierna 2.7 en volgende).
In overweging 10 oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
10. (...)
niet blijkt dat het café/restaurant/hotel [bedrijf 1] deel uitmaakt van enige gemeenschap van goederen die tussen partijen bestaat, noch dat het een object van verrekening ingevolge de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden is. (...)
Aangezien genoemd bedrijf van de gestelde overeenkomst van 4 januari 2014 een integrerend deel uitmaakt - De [bedrijf 2] is hetzelfde bedrijf als [bedrijf 1] ) kan die overeenkomst niet zonder dat bedrijf daarin te betrekken onderdeel van deze procedure[inzake de verdeling, rb]
zijn. Die mogelijkheid stuit af op hetgeen hiervoor al over [bedrijf 1] is overwogen. De vermeerdering/ wijziging van het verzoek kan daarom niet worden toegelaten. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Over het beroep op niet-ontvankelijkheid oordeelde het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in overweging 5.4.2:
‘5.4.2. De vrouw heeft reeds in de procedure voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verzocht de man te bevelen de overeenkomst van 4 januari 2014 na te komen, maar dat verzoek is toen afgewezen (rov. 7 tot en met 10 van de beschikking van 7 augustus 2014). De ontvankelijkheidsvraag is in cassatie ook niet aan de orde gesteld. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad kan de ontvankelijkheid in de onderhavige verwijzingsprocedure dan niet meer ter beoordeling worden voorgelegd. Het hof dient de zaak te behandelen in de stand waarin deze zich bevond vóór cassatie. Dat het door de vrouw aangehaalde (tussen)vonnis van 6 juli 2016 dateert van na cassatie (en in zoverre als een nieuwe omstandigheid zou kunnen worden aangemerkt) maakt dit niet anders, nu de overeenkomst in kwestie, die dateert van vóór de gecasseerde uitspraak, wel reeds door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn beoordeling is betrokken en er van een novum geen sprake is. (…) Het beroep van de vrouw op niet-ontvankelijkheid wordt derhalve niet gehonoreerd.
Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van eiswijzigingen na verwijzing, zal het hof de (…) verzoeken van de vrouw, zoals vermeerderd/gewijzigd bij antwoordmemorie na cassatieverwijzing, afwijzen. (…)’
2.5.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bepaald dat van de beschikking van 14 september 2017 tussentijds cassatie mocht worden ingesteld. [eiseres] heeft daarvan gebruik gemaakt. Het cassatieberoep betrof onder meer de afwijzing van de door [eiseres] verzochte niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] . Dit cassatieberoep is afgewezen bij beschikking van 19 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1981).
2.6.
Na de beschikking van de Hoge Raad uit 2018 hebben partijen het gerechtshof
’s-Hertogenbosch nader geïnformeerd over de stand van zaken in de hierna te noemen vernietigingsprocedure. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft vervolgens een mondelinge behandeling gelast op 30 juni 2021. Daarna heeft het hof de verdelingsprocedure bij beschikking van 15 juli 2021 geschorst in afwachting van de uitkomst van de procedure in de onderhavige zaak.
Vernietigingsprocedure
2.7.
De vernietigingsprocedure betreft een vordering van [gedaagde] tot vernietiging van een op 4 januari 2014 tussen partijen gesloten overeenkomst (de Overeenkomst uit 2014), waarin onder meer een afspraak tussen partijen is opgenomen over het beëindigen van lopende procedures. Deze Overeenkomst uit 2014 luidt, voor zover van belang als volgt:
‘Opgemaakt 4 januari 2014
[gedaagde]
[eiseres]
[naam]
Om uit de algehele boedelscheiding/verdeling en oplossing van de problemen te komen
hebben partijen het volgende afgesproken.
1 Alle procedures/beslagleggingen en vorderingen tussen [eiseres] en [gedaagde] worden opgeheven onder de volgende voorwaarden:
A. [eiseres] koopt de [bedrijf 2] vrij van huur en levert door aan [naam] . [gedaagde] verlaat het eiland en bemoeit zich niet meer met de [bedrijf 2] . Nadere afspraken met [naam] worden tussen [eiseres] en [naam] gemaakt.
B. [eiseres] neemt de “zorg” van de [locatie] over. Evt. overwaarde is voor [eiseres] . [eiseres] vrijwaart [gedaagde] nadat de volmacht aan [eiseres] is verleend. [eiseres] krijgt algehele volmacht om de [locatie] vrij van huur te verkopen. Inventaris van de [locatie] gaat naar [gedaagde] na een half jaar.
C. [eiseres] wordt volledig gevrijwaard voor alle kosten, aanspraken etc. van [bedrijf 3] b.v. en [bedrijf 3] b.v. gaat voor 1 euro over naar [gedaagde] .
D. [eiseres] en [naam] maken afspraken over de woonboot. Deze wordt juridisch en economisch overgeschreven op naam van [naam] .
Invulling en details worden uitgewerkt door Notaris Harms.’
2.8.
[gedaagde] heeft zich kort na het sluiten van de Overeenkomst uit 2014 op het standpunt gesteld dat hij heeft gedwaald bij het sluiten daarvan en die overeenkomst op 19 januari 2014 buitengerechtelijk vernietigd. Partijen hebben vervolgens geprocedeerd over de rechtsgeldigheid van de overeenkomst uit 2014 (de vernietigingsprocedure, door partijen ook Zeesterprocedure genoemd). In deze vernietigingsprocedure zijn de volgende uitspraken gedaan:
  • tussenvonnis rechtbank Noord-Nederland 6 juli 2016;
  • eindvonnis rechtbank Noord-Nederland 23 augustus 2017;
  • arrest in het incident van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 augustus 2018
(ECLI: NL:GHARL:2018:7328);
2.9.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 juli 2016 overwogen dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij een geslaagd beroep op de buitengerechtelijke vernietiging van de Overeenkomst uit 2014 kan doen op grond van een wilsgebrek (rechtsoverweging 4.22). Verder heeft de rechtbank in dat vonnis overwogen dat [gedaagde] heeft gesteld dat [eiseres] zelf in gebreke is haar eigen in de Overeenkomst van 4 januari 2014 opgenomen verplichtingen na te komen door haar gelegde beslagen niet op te heffen en dat zij niets heeft gedaan ten aanzien van het pand aan de [locatie] in Groningen, waardoor deze inmiddels executoriaal is verkocht en een restschuld is overgebleven (rechtsoverweging 4.23). [eiseres] heeft daar tegenover gesteld dat [gedaagde] de uitvoering van de overeenkomst blokkeerde door zijn beroep op wilsonbekwaamheid (rechtsoverweging 4.24). Vervolgens heeft de rechtbank het volgende overwogen (rechtsoverweging 4.25):
’De rechtbank stelt voorop dat, nu aangevoerd noch gebleken is dat de overeenkomst is ontbonden of dat [gedaagde] een beroep op opschorting van zijn verplichtingen uit de overeenkomst heeft gedaan, [eiseres] in beginsel nakoming kan vorderen van [gedaagde] van zijn verplichtingen uit de overeenkomst.’
2.10.
Vervolgens heeft [gedaagde] zijn eis vermeerderd en heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 23 augustus 2017 daarover het volgende opgenomen:
‘2.2. In zijn akte uitlating, tevens akte strekkende tot voorwaardelijke vermeerdering van eis, heeft [gedaagde] - zakelijk weergegeven - het volgende gesteld. Van de door de rechtbank geconstateerde ongerijmdheid is geen sprake. Voorts berusten de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het beroep van [gedaagde] op vernietiging van de akte van 4 januari 2014 op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. [gedaagde] verzoekt de rechtbank terug te komen van haar bindende eindbeslissingen op dit punt. Voor zover de rechtbank van oordeel is en blijft dat [gedaagde] geen geslaagd beroep kan doen op buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst op grond van wilsontbreken en daarnaast van oordeel blijft dat er sprake is van een ongerijmdheid tussen de vorderingen in conventie en reconventie vordert [gedaagde] dat de rechtbank de overeenkomst van 4 januari 2014 zal ontbinden wegens wanprestatie van de zijde van [eiseres] . Anders dan de rechtbank in het tussenvonnis heeft overwogen, is in de akte van 4 januari 2014 geen sprake van opschortende voorwaarden. Indien deze akte al gekwalificeerd kan worden als een overeenkomst, waarbij partijen “gewone” verplichtingen op zich hebben genomen jegens elkaar, en niet als een intentieovereenkomst, is de daarin opgenomen afspraak dat partijen de procedures zouden intrekken een onvoorwaardelijke afspraak waar partijen onmiddellijk aan gebonden zijn. [eiseres] is onder meer deze afspraak niet nagekomen. Deze tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst rechtvaardigt ontbinding van de overeenkomst. Subsidiair beroept [gedaagde] zich in verband met deze tekortkoming op opschorting van zijn veronderstelde verplichtingen uit die overeenkomst.’
en
‘2.27. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de voorwaardelijke
vermeerdering van eis in conventie, strekkende tot ontbinding van de vaststellingsovereenkomst, toelaatbaar is. De rechtbank volgt [eiseres] in haar standpunt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en overweegt daartoe als volgt. Uitgangspunt van artikel 130 van liet Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is dat zolang de rechter geen eindvonnis heeft gewezen, de eisende partij bevoegd is haar eis en de grondslag daarvan te vermeerderen of te wijzigen. Alleen indien de eisvermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde, kan deze buiten beschouwing worden gelaten. Dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. De rechtbank heeft in het tussenvonnis op bijna alle geschilpunten een eindbeslissing gegeven en heeft enkel nog gelegenheid geboden aan partijen om zich uit te laten over de door de rechtbank geconstateerde ongerijmdheid en de daaraan voorshands door de rechtbank verbonden consequenties. De voorwaardelijke eisvermeerdering heeft daar geen betrekking op, maar heeft betrekking op een geschilpunt waarop de rechtbank al bindend heeft beslist. De rechtbank heeft in het tussenvonnis immers overwogen dat [eiseres] nakoming van de vaststellingsovereenkomst van [gedaagde] kan vorderen, nu aangevoerd noch gebleken is dat deze overeenkomst door [gedaagde] is ontbonden of dat [gedaagde] een beroep op opschorting van zijn verplichtingen uit deze overeenkomst heeft gedaan. Onder deze omstandigheden is de voorwaardelijke eisvermeerdering in strijd met de goede procesorde.’
2.11.
Nadat op 23 augustus 2017 eindvonnis was gewezen, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep bij arrest van 11 december 2018 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In die procedure heeft [gedaagde] niet opnieuw ontbinding van de Overeenkomst van 4 januari 2014 ingeroepen en dus heeft het hof daarover ook niets overwogen in dit arrest. De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 juni 2020 het cassatieberoep van [gedaagde] verworpen. Daarmee stond vast dat de Overeenkomst uit 2014 niet door een wilsgebrek was vernietigd.
Correspondentie tussen partijen na uitspraak Hoge Raad in vernietigingsprocedure
2.12.
[eiseres] heeft [gedaagde] op 20 oktober 2020 verzocht om mee te werken aan royement van de verdelingsprocedure bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en op 12 november 2020 verzocht het beroepschrift in die procedure in te trekken, maar [gedaagde] heeft daar geen gehoor aan gegeven.
2.13.
Op 14 juni 2021 heeft [gedaagde] de Overeenkomst uit 2014 buitengerechtelijk ontbonden stellende dat [eiseres] was tekortgeschoten in de nakoming daarvan. De brief luidt voor zover van belang:
‘(..)
5. Na de totstandkoming van de Vaststellingsovereenkomst bent u de daarin vervatte verplichtingen niet nagekomen. Het staat vast dat u in ieder geval vanaf 4 januari 2014 meerdere keren het faillissement van client heeft aangevraagd, meerdere procedures jegens client bent gestart, niet hebt meegewerkt aan het doorhalen van lopende procedures, meerdere keren beslag hebt gelegd ten laste van client en niet hebt meegewerkt om de beslagen op te heffen. Mijn client wijst erop dat u:
(i) vanaf 2014 tot en met 2016 ca. 4 (l) faillissementsverzoeken jegens client bij de rechtbank Leeuwarden heeft ingediend;
(ii) vanaf 2015 beslag heeft gelegd op de AOW-uitkering van cliënt;
(iii) in 2015 een kort geding procedure jegens client bent gestart teneinde aanspraak te kunnen maken op client zijn kapitaalpolissen bij de ASR;
(iv) ook na 4 januari 2014 stelselmatig heeft geweigerd om het eerder door
haar gelegde beslag op de kapitaalpolissen van de Man bij ASR op te heffen; pas na uitspraak van de Voorzieningenrechter is het beslag opgeheven;
(v) van 2017 tot heden via deurwaarders LAVG, Agin Pranger en Jongejans
Wisseborn vermeend verbeurde dwangsommen bij client tracht te incasseren en in dat kader wederom beslag heeft gelegd op zijn periodieke uitkeringen;
(vi) thans nog in verschillende (langlopende) procedures bent verwikkeld met client en u tot op heden uitsluitend bezig bent geweest deze procedures te vertragen of aan te houden.
6. De hierboven genoemde voorbeelden zijn niet uitputtend. Tot op heden zijn er nog verschillende procedures (..) aanhangig (…). Ook heb u op oneigenlijke gronden willens en wetens gelden geïncasseerd en liggen er nog steeds door u gelegde beslagen op het vermogen van client.
7. Verder wordt ten overvloede vastgesteld dat ook u blijvend tekort bent geschoten in uw verplichting om:
(i) de [bedrijf 2] vrij van huur te leveren aan [naam] ;
(ii) de “zorg” van de [locatie] over te nemen;
(iii) 50% van de aandelen in [bedrijf 3] BV. voor € 1 te leveren aan client.(..)’
2.14.
[eiseres] heeft in een brief van 28 juni 2021 aan de raadsman van [gedaagde] betwist dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst uit 2014 en verzocht [gedaagde] te sommeren het beslag op haar huis op te heffen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a1. [gedaagde] te veroordelen het gerechtshof ’s-Hertogenbosch te berichten dat hij de lopende verdelingsprocedure intrekt, op straffe van een dwangsom van € 500.000,00,
a2. voor het geval de vordering onder a1 wordt toegewezen en [gedaagde] daar geen gevolg aan geeft te bepalen dat dit vonnis in de plaats zal treden van het door [gedaagde] zelf intrekken van de verdelingsprocedure,
b. [gedaagde] te veroordelen tot opheffing van het beslag op het woonhuis van [eiseres] te [woonplaats 1] , op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag,
cl. [gedaagde] te veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2021, en
c2. voor het geval de vordering onder cl. niet wordt toegewezen [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen het navolgende ten grondslag. Partijen zijn gescheiden en daarna verwikkeld geraakt in verschillende procedures. In 2014 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten, die kort gezegd inhield dat partijen alle lopende procedures tussen hen zouden intrekken en beslagen zouden opheffen. [gedaagde] heeft daarna geprobeerd die vaststellingsovereenkomst aan te tasten, maar uiteindelijk is door de beslissing van de Hoge Raad van 26 juni 2020 komen vast te staan dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is. [gedaagde] heeft vervolgens de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk op 14 juni 2021 ontbonden, omdat [eiseres] zou zijn tekortgeschoten. [gedaagde] doet dit alleen om te voorkomen dat hij zelf gehouden wordt de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst na te komen en hij maakt hiermee misbruik van recht.
Verder is het verwijt onterecht. [eiseres] is niet tekortgeschoten. En voor zover dat wel zo zou zijn, wordt de ontbinding daar ook niet door gerechtvaardigd. Bovendien mocht [eiseres] de nakoming opschorten, omdat [gedaagde] na de onterechte vernietiging zélf de overeenkomst niet nakwam en hij vanaf 18 januari 2014 in (schuldeisers)verzuim verkeerde. Ten slotte zou een ontbinding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. [gedaagde] heeft zijn recht daartoe verwerkt.
3.3.
[gedaagde] moet zich dus houden aan de overeenkomst uit 2014 en daaruit vloeit voort dat de tussen partijen nog lopende procedure bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch beëindigd moet worden. Omdat [eiseres] dat zelf niet eenzijdig kan, vordert zij in deze procedure een gebod dat [gedaagde] de procedure intrekt. Ook moet [gedaagde] het beslag opheffen op de woning van [eiseres] aan de [adres] . Ten slotte vordert [eiseres] schadevergoeding, omdat [gedaagde] door de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden misbruik van recht heeft gemaakt en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. [gedaagde] moet de schade die de vrouw daardoor heeft geleden vergoeden, waaronder de kosten voor het voeren van deze procedure. Daarom heeft de vrouw recht en belang dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de schade, op te maken bij staat te vergoeden. Voor zover deze vordering niet zou worden toegewezen, acht [eiseres] het juist dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten en niet dat de kosten worden gecompenseerd.
3.4.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid, dan wel afwijzing, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van de procedure. [gedaagde] voert allereerst aan dat er al twee keer eerder is geoordeeld over de vorderingen onder a1 en a2 van het petitum, over de intrekking van de procedure bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Deze eerdere beslissingen hebben gezag van gewijsde. Daarom moeten de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.
Verder voert [gedaagde] aan dat [eiseres] ernstig is tekortgeschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst, zodat hij deze buitengerechtelijk heeft mogen ontbinden. Zo heeft zij meerdere malen het faillissement van [eiseres] aangevraagd, is zij meerdere procedures tegen [gedaagde] gestart, heeft zij niet meegewerkt aan het doorhalen van lopende procedures, heeft zij meerdere keren beslag gelegd ten laste van [gedaagde] en niet meegewerkt om beslagen op te heffen. Ook heeft zij zelf erkend dat zij De [bedrijf 2] niet aan [naam] heeft geleverd. Ook heeft zij niet de ‘zorg’ van de [locatie] op zich genomen. Ten slotte heeft zij geweigerd om 50% van de aandelen in [bedrijf 3] B.V. voor € 1,00 te leveren aan [gedaagde] .
3.5.
Ten slotte voert [gedaagde] verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In geschil is of [gedaagde] al dan niet moet worden geboden om de verdelingsprocedure bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in te trekken en het beslag op het huis van de vrouw op te heffen ter nakoming van de Overeenkomst uit 2014. Volgens [gedaagde] is hij hier niet toe gehouden, omdat hij die overeenkomst in 2021 buitengerechtelijk heeft ontbonden wegens tekortkomingen daarvan door de vrouw. [gedaagde] beroept zich daarnaast op het gezag van gewijsde van eerdere beslissingen. Op dat verweer wordt als eerste ingegaan.
Gezag van gewijsde?
4.2.
[gedaagde] voert aan dat reeds eerder is beslist op de vorderingen van [eiseres] zoals die nu voorliggen onder a1 en a2 en dat de eerdere beslissingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 augustus 2014 en van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch gezag van gewijsde hebben.
4.3.
Art. 236 lid 1 Rechtsvordering bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben (gezag van gewijsde). Van gezag van gewijsde kan geen sprake zijn, als in de eerdere procedure niet inhoudelijk over het geschilpunt is beslist. Zoals hierna zal worden overwogen is in de door [gedaagde] genoemde uitspraken niet inhoudelijk beslist over de vraag of uit de Overeenkomst uit 2014 voortvloeit dat [gedaagde] de verdelingsprocedure moet intrekken, zodat [gedaagde] geen beroep toekomt op het gezag van gewijsde.
4.4.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn verweer verwezen naar rechtsoverweging 5.1 tot en met 5.4 van de in 2.4 genoemde uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 september 2017 in de verdelingsprocedure, waarin wordt verwezen naar rechtsoverweging 7 tot en met 10 van een eerdere uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 augustus 2014 (zie hiervoor onder 2.4). Uit de genoemde overwegingen van laatstgenoemde uitspraak volgt dat [eiseres] in die procedure bij wege van eisvermeerdering/wijziging kort gezegd had verzocht dat het hof zou bepalen dat [gedaagde] de [bedrijf 2] aan haar zou overdragen en/of dat [gedaagde] de Overeenkomst uit 2014 moest nakomen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de eisvermeerdering/wijziging niet werd toegelaten, omdat De [bedrijf 2] geen deel uitmaakte van de huwelijkse boedel waarvan verdeling werd verzocht. Er is dus geen inhoudelijk oordeel over de verzochte eisvermeerdering/wijziging gegeven.
4.5.
Uit de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 september 2017 volgt dat [eiseres] na verwijzing in cassatie opnieuw een beroep op niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] heeft gedaan waarbij zij zich meer expliciet heeft beroepen op de bepaling in de Overeenkomst uit 2014 dat alle procedures tussen partijen zouden worden beëindigd. Uit rechtsoverweging 5.4.2 (zie 2.4) volgt dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat de eisvermeerdering/wijziging van [eiseres] te laat kwam gelet op de jurisprudentie over eiswijzigingen na cassatie, zodat het verzoek van de vrouw om de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren is afgewezen. Deze beslissing is na cassatie in stand gebleven. Er is (daardoor) ook door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geen inhoudelijke beslissing genomen over de vraag of de vaststellingsovereenkomst moest worden nagekomen waaraan gezag van gewijsde kan worden ontleend, zodat het beroep van [gedaagde] daarop niet opgaat.
4.6.
Dat betekent dat de rechtbank toekomt aan het verweer van [gedaagde] dat hij de Overeenkomst uit 2014 buitengerechtelijk heeft ontbonden.
Ontbinding?
4.7.
[eiseres] heeft weersproken dat [gedaagde] de Overeenkomst uit 2014 buitengerechtelijk heeft kunnen ontbinden. Haar meest verstrekkende verweer, voor zover zij al zou zijn tekortgeschoten – wat zij betwist –, betreft de stelling dat [gedaagde] het recht heeft verwerkt zich op ontbinding van de Overeenkomst uit 2014 te beroepen.
4.8.
De rechtbank is inderdaad van oordeel dat [gedaagde] gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid het recht op het inroepen van de ontbinding in het onderhavige geval heeft verwerkt. Van rechtsverwerking is sprake als – in dit geval – [gedaagde] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake van zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Daarvan is in dit geval sprake.
4.9.
[gedaagde] heeft zijn vordering tot ontbinding als eisvermeerdering aanhangig gemaakt tussen het tussenvonnis van 6 juli 2016 en het eindvonnis van 23 augustus 2017 van de rechtbank Noord-Nederland. Na het tussenvonnis van 6 juli 2016 wist hij dat de rechtbank niet oordeelde dat de Overeenkomst van 4 januari 2014 zou worden vernietigd op grond van wilsgebreken en met het eindvonnis van 23 augustus 2017 wist hij dat hij het beroep op ontbinding bij de rechtbank te laat had gedaan. Daarna heeft hij die grondslag niet herhaald in de procedure in hoger beroep en evenmin een aparte vordering ingesteld. Hij was op dat moment bekend met alle feiten waarop hij de ontbinding stoelde. Hij wachtte nog op een definitief oordeel over de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst, maar daarin had hij gelet op zijn eisvermeerdering bij de rechtbank geen belemmering gezien om deze vordering in te stellen en die belemmering bestond ook niet.
4.10.
Partijen hebben inmiddels tien jaar geprocedeerd over de splitsing van hun vermogensposities en de overeenkomst waarvan [gedaagde] ontbinding inroept stamt uit 2014, dus 7 jaar later. De vaststellingsovereenkomst is als bindend voor partijen geoordeeld tot aan het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2020. [gedaagde] heeft na het niet accepteren van de eiswijziging in 2017 willens en wetens over de ontbindingsgrondslag(en) in hoger beroep niet meer een rechterlijk oordeel gevraagd, noch zich nadien (tot 14 juni 2021) op ontbinding beroepen. Dat valt niet onder stilzitten, maar onder bewust handelen. [eiseres] is er zeven jaar na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst mee overvallen dat de buitengerechtelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst is ingeroepen. Na alle procedures die tussen partijen zijn gevoerd, is dit in strijd met de redelijkheid en billijkheid en komt [gedaagde] het recht zich op ontbinding te beroepen niet meer toe.
Vorderingen [eiseres]
Veroordeling tot intrekking procedure, op straffe van een dwangsom (a1)
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat de Overeenkomst van 2014 niet is ontbonden. In de vernietingsprocedure (de Zeesterprocedures) is voldoende vast komen te staan dat de Overeenkomst van 2014 voor het overige rechtsgeldig is. Uit de overeenkomst volgt dat alle procedures/beslagleggingen en vorderingen tussen [eiseres] en [gedaagde] worden ingetrokken respectievelijk opgeheven. De vordering van [eiseres] om [gedaagde] te veroordelen tot intrekking van de procedure bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch strekt tot nakoming van die overeenkomst. Die vordering is toewijsbaar. [gedaagde] zal dan ook worden veroordeeld om het gerechtshof ’s-Hertogenbosch te berichten dat hij de vordering intrekt.
4.12.
[eiseres] heeft voorts gevorderd dat aan de hiervoor genoemde veroordeling een dwangsom wordt gekoppeld van € 500.000,00. De rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding, omdat de rechtbank op basis van de Overeenkomst van 2014 ook de vordering van [eiseres] zal toewijzen om te bepalen dat dit vonnis in de plaats zal treden van het door [gedaagde] intrekken van de verdelingsprocedure indien [gedaagde] zelf geen gevolg geeft aan de onder 4.11 genoemde veroordeling (zie hierna 4.13). Een dwangsom is dan ook overbodig.
Indeplaatstreding van dit vonnis (a2)
4.13.
Voor het geval [gedaagde] geen gevolg heeft aan de veroordeling om het gerechtshof
’s-Hertogenbosch te berichten dat hij de verdelingsprocedure intrekt, heeft [eiseres] gevorderd om te bepalen dat dit vonnis in de plaats zal treden van het door [gedaagde] zelf intrekken van de verdelingsprocedure. Deze vordering zal bij wijze van nakoming van de Overeenkomst van 2014 worden toegewezen.
Opheffing beslag op woonhuis, op straffe van een dwangsom (b)
4.14.
[eiseres] heeft voorts op grond van de Overeenkomst van 2014 gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot opheffing van het beslag op het woonhuis van [eiseres] te [woonplaats 1] . Ook die vordering is toewijsbaar, nu uit de overeenkomst uit 2014 voortvloeit dat alle beslagen moeten worden opgeheven.
4.15.
De rechtbank oordeelt dat het op 4 januari 2011 door [gedaagde] op het woonhuis van [eiseres] gelegde beslag op basis van de Overeenkomst van 2014 moet worden opgeheven. Bij wijze van de verplichting tot nakoming van die Overeenkomst wordt [gedaagde] dan ook veroordeeld dat beslag op te heffen op verbeurte van een dwangsom die wordt gematigd en gemaximeerd als hierna bepaald.
Veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat (c1)
4.16.
De vordering om [gedaagde] te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat wordt afgewezen. Volgens [eiseres] is [gedaagde] schadevergoeding verschuldigd omdat hij misbruik van recht heeft gemaakt en onrechtmatig heeft gehandeld door de ontbinding in te roepen. Naar de rechtbank begrijpt bestaat de schade van [eiseres] uit gemaakte proceskosten en komt de vordering dus neer op een vordering tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de werkelijke proceskosten van [eiseres] .
4.17.
Een vordering tot volledige vergoeding van de proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, of zoals in dit geval: het voeren van het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als de gedaagde zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat er in deze zaak gelet op de genoemde terughoudendheid onvoldoende reden is om [gedaagde] te veroordelen in de werkelijke proceskosten van [eiseres] . De verweren van [gedaagde] waren niet op voorhand evident kansloos. Bovendien gaat het hier om geschil tussen ex-echtelieden. Daarnaast zou een veroordeling tot schadevergoeding/werkelijke proceskosten juist weer aanleiding kunnen geven tot nieuwe geschillen, terwijl daaraan – in lijn met de Overeenkomst uit 2014 – nu juist een einde moet komen.
Proceskosten (c2)
4.19.
Nu deze beslissing zou moeten leiden tot het einde van alle procedures tussen partijen, past het niet om één van partijen, die ex-echtelieden zijn, nog te belasten met de proceskosten. De rechtbank zal daarom de proceskosten tussen partijen compenseren.
Uitvoerbaar bij voorraad?
4.20.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad (dat betekent: eventueel hoger beroep schorst de uitvoerbaarheid van het vonnis niet). [gedaagde] doet daarbij een beroep op zijn belang op vrije toegang tot de rechter dat door artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) wordt beschermd. Gelet op de definitieve aard van de intrekking van een verzoekschriftprocedure, acht de rechtbank het belang dat [gedaagde] heeft bij geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad groter dan het belang van [eiseres] bij wel uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis. De rechtbank zal dit vonnis dan ook niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen acht dagen na betekening van het vonnis in deze procedure het gerechtshof ’s-Hertogenbosch schriftelijk te berichten, met gelijktijdige kopie van dat bericht aan [eiseres] , dat hij de bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch tussen partijen onder rolnummer 200.187.737/01 lopende procedure intrekt,
5.2.
bepaalt, voor het geval [gedaagde] niet binnen twee weken na dit vonnis heeft voldaan aan de veroordeling onder 5.1, dat dit vonnis in de plaats zal treden van het intrekken door [gedaagde] zelf van de bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch tussen partijen lopende procedure onder rolnummer 200.187.737/01,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen acht dagen na betekening van het vonnis in deze procedure het door hem gelegde beslag op het woonhuis van [eiseres] te [woonplaats 1] op te heffen, op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,00 voor elke dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan die veroordeling te voldoen met een maximum van € 100.000,00,
5.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, bijgestaan door mr. K.E. Beerlage, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023. [1]

Voetnoten

1.type: