ECLI:NL:RBAMS:2023:2459

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
RK 22-021198
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden gegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 januari 2023 een beschikking gegeven over een bezwaar tegen de afname van DNA van een veroordeelde. Het bezwaar was ingediend op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, geboren in 1991, had een taakstraf opgelegd gekregen voor computervredebreuk en andere gerelateerde misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift op 19 september 2022 was ingediend, binnen de wettelijke termijn. Tijdens de behandeling in raadkamer op 12 januari 2023 was de veroordeelde niet verschenen, maar zijn raadsman was aanwezig. De raadsman voerde aan dat DNA-onderzoek in dit geval niet van betekenis zou zijn, gezien de aard van de misdrijven en de bijzondere omstandigheden waaronder deze gepleegd zijn. De rechtbank overwoog dat de aard van de misdrijven, die voornamelijk digitaal van aard waren, geen celmateriaal achterliet dat voor DNA-onderzoek bruikbaar zou zijn. Bovendien was de veroordeelde een first offender en waren er geen aanwijzingen voor recidive. De rechtbank concludeerde dat de afname van DNA in dit geval niet gerechtvaardigd was en verklaarde het bezwaar gegrond. De rechtbank beval de officier van justitie om het reeds afgenomen celmateriaal te vernietigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
parketnummer : 13-264102-18
raadkamernummer : 22-021198
datum : 26 januari 2023
beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: Wet DNA) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van zijn raadsman
mr. M. Berndsen, Herengracht 478, 1017 CB Amsterdam,
hierna te noemen: veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 19 september 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 12 januari 2023 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft mr. F.P. Slewe, door veroordeelde gemachtigd en waarnemend voor
mr. M. Berndsen, en de officier van justitie op zitting gehoord.
Veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Inhoud van het bezwaarschrift

Namens veroordeelde is gesteld dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
Daartoe is een viertal bezwaren aangevoerd. Ten eerste kan gelet op de aard van de misdrijven waarvoor een veroordeling is gevolgd DNA-onderzoek geen rol van betekenis spelen nu een dergelijk onderzoek bij deze feiten zich niet eenvoudig laat denken. De raadsman heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 oktober 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:8800), een gepubliceerde uitspraak van deze rechtbank van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:1474) en een niet gepubliceerde uitspraak van 10 februari 2022 (RK21/5324). Ten tweede maken de bijzondere omstandigheden waaronder de misdrijven zijn gepleegd dat DNA-onderzoek naar verwachting niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van stafbare feiten van veroordeelde. Er is immers uitsluitend sprake geweest van digitale (tele)communicatie en sporen: alle sporen zijn digitaal. Niet valt in te zien op welke wijze DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Van betekenis in dit verband is ook dat veroordeelde first offender is, de pleegperiode ruim vier jaar geleden en geen sprake is van nadien gepleegde nieuwe strafbare feiten. Ten derde vormt het onderhavige bevel een schending van artikel 8 EVRM nu het een inbreuk vormt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van veroordeelde. Het bevel is niet noodzakelijk en disproportioneel.
Ter zitting zijn de hierboven genoemde bezwaren herhaald. In aanvulling hierop is namens veroordeelde het volgende aangevoerd. De wetgever is duidelijk geweest over uitzonderingen op de algemene plicht tot DNA-afname. De voorbeelden die in de memorie van toelichting worden genoemd zijn immers soortgelijk. Ook daarvan kan het Openbaar Ministerie zeggen dat DNA-afname
in theoriemogelijk is. In de redenering van het Openbaar Ministerie zou bij elk strafbaar feit DNA-onderzoek nuttig
kunnenzijn. Elk feit heeft ergens een aspect van fysiek daderschap, maar de wetgever heeft nu eenmaal duidelijk gesteld dat
dit type zakende uitzondering op de regel vormt, en dat DNA-afname en verwerking hier niet is toegestaan.
Het Openbaar Ministerie noemt in zijn standpunt een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 maart 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:10037) waarin een DNA-bezwaar ongegrond is verklaard. Die uitspraak is echter een witte raaf. De lijn in de rechtspraak is helder. Bij dit soort feiten dient DNA-onderzoek achterwege te blijven of in ieder geval het bezwaar gegrond te worden verklaard.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt voor wat betreft de aard van het misdrijf computercriminaliteit niet in zijn algemeenheid kan worden uitgesloten van DNA-onderzoek, omdat bij het plegen van deze feiten doorgaans gebruik wordt gemaakt van fysieke goederen (gegevensdragers) waarop DNA-onderzoek kan worden ingezet. Ook in de onderhavige zaak zijn fysieke goederen in beslag genomen en onderzocht, waaronder een telefoon en een computer. Voor wat betreft de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, merkt het Openbaar Ministerie op dat het ontbreken van overige justitiële documentatie onvoldoende aanleiding biedt om aan te nemen dat elk recidivegevaar ten aanzien van de betrokkene ontbreekt.

Feiten en omstandigheden

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 12 augustus 2022 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 14 september 2022 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 19 september 2022 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet DNA genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 8 juli 2022 van de meervoudige strafkamer in deze rechtbank waarbij veroordeelde is veroordeeld ter zake van:
1. computervredebreuk (artikel 138ab Sr), meermalen gepleegd,
2. poging daartoe, meermalen gepleegd, en
3. het verwerven en voorhanden hebben van computerwachtwoorden (artikel 138d Sr), gepleegd als voortgezette handeling in de periode van 18 maart 2018 tot en met 20 maart 2018), tot een taakstraf voor de duur van 50 uur subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis.

Toetsingskader

Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet DNA als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet DNA, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad
7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet DNA beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijfBlijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegdDe maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet DNA geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020: 626).
Beoordeling van het bezwaarschriftDe rechtbank stelt vast dat artikelen 138ab en 139d, tweede lid, Sr, waarvoor aan veroordeelde een taakstraf is opgelegd, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
De aard van het misdrijfDe rechtbank overweegt dat tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel misdrijven zijn genoemd waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, te weten valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. Deze delictsomschrijvingen kunnen echter niet categorisch worden uitgesloten, omdat bij deze misdrijven telkens gevallen denkbaar zijn waarin DNA-onderzoek wel van betekenis kan zijn. In deze gevallen dient te worden gekeken naar de aard van het concreet gepleegde delict waarop het bevel tot afname ziet, met de toets of het bepalen en verwerken van een DNA-profiel in dat geval redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
Veroordeelde heeft zich schuldig gemaakt aan het de voorgezette handeling van computervredebreuk, poging daartoe en het verwerven en voorhanden hebben van computerwachtwoorden. Het opsporingsonderzoek heeft uiteindelijk tot veroordeelde geleid, welk onderzoek met name was gebaseerd op digitale sporen.
De rechtbank overweegt dat in dit concrete geval DNA-onderzoek in beginsel redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van dergelijke door veroordeelde gepleegde strafbare feiten. In een geval als het onderhavige zal in beginsel ook in het voorbereidend onderzoek geen celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen vanwege het vereiste belang van het onderzoek, zodat in die zin sprake is van een door de wetgever bedoelde uitzondering.
RecidivegevaarIndien de aard van het concreet gepleegde delict zich verzet tegen de DNA-afname, dient het DNA-profiel van de veroordeelde onder bepaalde in de wetsgeschiedenis genoemde omstandigheden toch te worden bepaald en verwerkt. Zo kunnen er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren ter zake van andere misdrijven waarvoor DNA-onderzoek van belang kan zijn of indien de veroordeelde in het verleden ook andere misdrijven heeft begaan waarbij doorgaans celmateriaal achterblijft. Hierbij is van belang of in zijn algemeenheid, bijvoorbeeld op grond van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie of andere bijzondere omstandigheden deze persoon betreffend, sprake kan zijn van een concreet recidivegevaar voor misdrijven waar DNA-onderzoek in de toekomst wel kan bijdragen aan het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten daarvan.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het dossier, de behandeling in raadkamer, noch het strafblad van veroordeelde aanknopingspunten die een concreet recidivegevaar voor andersoortige feiten aannemelijk maken.

Conclusie

Het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen, maar sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet DNA, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift
gegronden beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beschikking is gegeven door:
mr. J.W.H.G. Loyson, rechter,
in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2023.