In deze zaak gaat het om de beoordeling van een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De Hoge Raad behandelt de vraag of de minderjarigheid van de veroordeelde ten tijde van het plegen van het misdrijf moet worden betrokken bij de beoordeling van de uitzonderingsgrond in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank had het bezwaarschrift van de veroordeelde ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de wettelijke uitzonderingen zich in dit geval niet voordeden. De advocaat-generaal heeft cassatie in het belang van de wet ingesteld, met als doel de beschikking van de rechtbank te vernietigen.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt dat, hoewel de Wet geen onderscheid maakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel over bijzondere omstandigheden de minderjarigheid van de veroordeelde moet betrekken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de enkele jonge leeftijd en het feit dat de veroordeelde een first offender is, niet voldoende zijn om DNA-onderzoek niet gerechtvaardigd te achten. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank niet onjuist heeft geoordeeld en verwerpt het beroep.
De zaak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van DNA-afname bij minderjarigen rekening te houden met hun leeftijd en de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, maar bevestigt ook dat de wettelijke kaders voor DNA-afname strikt zijn en geen ruimte laten voor generieke uitzonderingen voor minderjarigen.