ECLI:NL:RBROT:2017:10037

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
Raadkamernummer 16/2923
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden in strafzaak computercriminaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 maart 2017 een beslissing genomen op een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift was ingediend door de veroordeelde, die op 5 februari 2016 was veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan 40 dagen voorwaardelijk, voor de misdrijven zoals omschreven in de artikelen 138ab en 350a van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde had bezwaar gemaakt tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, dat op 23 september 2016 had plaatsgevonden, en stelde dat dit onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten.

De officier van justitie, mr. J. Boender, stelde daarentegen dat er geen uitzonderingen van toepassing waren op de wet en dat DNA-onderzoek ook bij computercriminaliteit van belang kan zijn voor de opsporing van misdrijven. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden beoogt om zowel gepleegde als toekomstige strafbare feiten op efficiënte wijze op te sporen. De rechtbank concludeerde dat de afname van celmateriaal en de opslag daarvan in de DNA-databank een legitiem doel dient en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het bezwaar van de veroordeelde konden rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaar ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de maatstaf voor het afnemen van DNA-onderzoek niet alleen afhankelijk is van de aard van het misdrijf, maar ook van de mogelijkheid dat soortgelijke delicten in de toekomst kunnen plaatsvinden. De beslissing werd genomen in raadkamer, waarbij de rechter mr. W.A.F. Damen en griffier R.M.T. Verheijde aanwezig waren.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/006880-15
Raadkamernummer: 16/2923
Beslissingop het bezwaarschrift van ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de wet), ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 23 september 2016, van:

[naam veroordeelde] , veroordeelde,

geboren op [geboortedatum veroordeelde] te [geboorteplaats veroordeelde] ,
te dezer zake domicilie kiezende te (2511 CL) Den Haag, lange Poten 9, ten kantore van zijn raadsman mr. G.L. Gijsberts.
Het bezwaarschrift op 23 maart 2017 door de raadkamer achter gesloten deuren behandeld. De officier van justitie mr. J. Boender, de veroordeelde en zijn raadsman zijn gehoord.

Feiten

Bij vonnis van deze rechtbank van 5 februari 2016 is de veroordeelde onder bovenvermeld parketnummer ter zake artikelen 138ab en 350a van het Wetboek van Strafrecht veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan 40 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Op 25 juli 2016 heeft de officier van justitie bevolen dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen van een DNA-profiel en de verwerking daarvan in de landelijke DNA-databank.
Op 23 september 2016 heeft de afname van celmateriaal bij de veroordeelde plaatsgevonden.

Standpunt van de veroordeelde

Namens de veroordeelde is in het bezwaarschrift en bij het onderzoek in raadkamer gesteld dat, gelet op de aard van de misdrijven, DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten ten aanzien van de veroordeelde.
Verwezen wordt hierbij naar hetgeen de wetgever in de memorie van toelichting heeft overwogen. Voorts is subsidiair aangevoerd dat de persoon van de verdachte maakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden om het DNA-profiel te doen vernietigen. Hij is first offender en niet valt te verwachten dat hij nieuwe strafbare feiten zal gaan plegen.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelde.
In de aard van het misdrijf wordt geen bijzonderheid gezien om af te zien van DNA-opname in de DNA-databank. Computercriminaliteit is niet eenzelfde feit als witwassen en/of valsheid in geschrift. Gelet op de omstandigheid waarop de delicten zijn gepleegd kan niet worden uitgesloten dat in de toekomst soortgelijke delicten zouden kunnen gebeuren.

Beoordeling

Vooropgesteld moet worden dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden de strekking heeft gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van veroordeelden op efficiënte wijze op te sporen én veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Deze wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. De afname van celmateriaal en de systematische opslag daarvan maken inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van veroordeelde. Daarvoor bestaat een wettelijke grondslag en de inbreuk makende handelingen dienen legitieme doelen van opsporing en voorkoming van criminaliteit en aldus bescherming van rechten van derden. Enig stigmatiserend effect is blijkens de wetsgeschiedenis van dit artikel niet te verwachten.
Beoordeeld moet worden of de in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet genoemde uit-zondering zich voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelden.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf “aard van het misdrijf” op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. In de onderhavige zaak is veroordeelde veroordeeld ter zake computercriminaliteit. Met de tegenwoordige (DNA)onderzoeks- en analysetechnieken kunnen echter zeer geringe hoeveelheden DNA worden veilig gesteld en geanalyseerd. Daarom is het vastleggen van DNA-profielen in de DNA-databank niet alleen mogelijk, maar ook van belang voor het opsporen van misdrijven, zowel die reeds zijn gepleegd als voor de opsporing van nog te plegen misdrijven. Bij het plegen van dit soort feiten is immers altijd hardware, zoals computerapparatuur, noodzakelijk. Indien een dader gebruik heeft gemaakt van dergelijke apparatuur kan DNA-onderzoek helpen bij het vaststellen van de identiteit van die dader. De rechtbank is daarom van oordeel dat tegenwoordig ook bij de opsporing van dergelijke strafbare feiten reëel gebruik gemaakt kan worden van DNA-onderzoek als opsporingsmiddel.
De maatstaf “bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd” hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij volgens de Memorie van Toelichting om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd, voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, of (andere) vergaande blijvende fysieke en/of geestelijk beperkingen ook nooit meer zal kunnen begaan. Ook deze uitzondering zal zich slechts in uitzonderlijke gevallen voordoen.
Gelet op de omstandigheid waarop de delicten zijn gepleegd kan niet worden uitgesloten dat in de toekomst soortgelijke delicten zouden kunnen gebeuren. De hier bedoelde uitzondering kan evenmin worden afgeleid uit de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar derhalve ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het bezwaar ongegrond.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 23 maart 2017 door:
mr. W.A.F. Damen, rechter,
in tegenwoordigheid van R.M.T. Verheijde, griffier.