ECLI:NL:RBROT:2017:10037
Rechtbank Rotterdam
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden in strafzaak computercriminaliteit
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 maart 2017 een beslissing genomen op een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift was ingediend door de veroordeelde, die op 5 februari 2016 was veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan 40 dagen voorwaardelijk, voor de misdrijven zoals omschreven in de artikelen 138ab en 350a van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde had bezwaar gemaakt tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, dat op 23 september 2016 had plaatsgevonden, en stelde dat dit onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten.
De officier van justitie, mr. J. Boender, stelde daarentegen dat er geen uitzonderingen van toepassing waren op de wet en dat DNA-onderzoek ook bij computercriminaliteit van belang kan zijn voor de opsporing van misdrijven. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden beoogt om zowel gepleegde als toekomstige strafbare feiten op efficiënte wijze op te sporen. De rechtbank concludeerde dat de afname van celmateriaal en de opslag daarvan in de DNA-databank een legitiem doel dient en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het bezwaar van de veroordeelde konden rechtvaardigen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaar ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de maatstaf voor het afnemen van DNA-onderzoek niet alleen afhankelijk is van de aard van het misdrijf, maar ook van de mogelijkheid dat soortgelijke delicten in de toekomst kunnen plaatsvinden. De beslissing werd genomen in raadkamer, waarbij de rechter mr. W.A.F. Damen en griffier R.M.T. Verheijde aanwezig waren.