In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 februari 2020 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van DNA-materiaal van een veroordeelde. Het bezwaarschrift, ingediend op 8 oktober 2019, was gericht tegen het bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen voor het bepalen van het DNA-profiel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor afdreiging, computervredebreuk en witwassen. De rechtbank heeft de gemachtigde raadsvrouw van de veroordeelde en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord, waarbij de veroordeelde niet aanwezig was.
De rechtbank overwoog dat de afname van DNA-materiaal niet proportioneel was, gezien de aard van de gepleegde misdrijven en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en de wetgeving, waarbij werd gesteld dat DNA-onderzoek niet altijd van betekenis is voor de opsporing van misdrijven, vooral niet bij delicten waarbij geen celmateriaal wordt achtergelaten. De rechtbank concludeerde dat er geen recidivegevaar was en dat de belangen van de veroordeelde zwaarder wogen dan het algemene maatschappelijke belang.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open voor de veroordeelde.