ECLI:NL:RBAMS:2022:6496

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
22/013045, 22/013051, 22/017173, 22/017171
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschriften ex art. 552a Sv door notaris ongegrond verklaard

Op 8 november 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin klaagschriften zijn ingediend door klager 1, een notaris, en klager 2, een B.V., tegen beslissingen van de rechter-commissaris. De klaagschriften waren gericht tegen de inbeslagname van documenten en gegevens in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, genaamd 'Ambon', dat door het Openbaar Ministerie was gestart op 16 februari 2021. Klagers werden verdacht van het niet tijdig melden van ongebruikelijke transacties aan de Financial Intelligence Unit (FIU) en van schuldwitwassen. De rechtbank oordeelde dat de verdenkingen tegen klagers ernstig waren, gebaseerd op 409 verdachte transacties die niet aan de FIU waren gemeld, en dat er zeer uitzonderlijke omstandigheden waren die het doorbreken van het verschoningsrecht van de notaris rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde de klaagschriften ongegrond, omdat het belang van de waarheidsvinding zwaarder woog dan het verschoningsrecht. De beslissing is openbaar uitgesproken en klagers hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
Raadkamernummers : 22/013045, 22/013051, 22/017173 en 22/017171
Parketnummers : 13/031259-22 en 13/169736-21
Datum : 8 november 2022
beslissing van de meervoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 98, vierde lid, in samenhang met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klager 1] ,
geboren op [geboortedag] 1955 te [plaatsnaam] ,
wonende op het adres [adres 1] ,
en
[klager 2] B.V., h.o.d.n. [klager 2] ,
gevestigd aan [adres 2] ,
beide domicilie kiezende op het kantooradres van de raadslieden mr. G.J. van Oosten en
mr. B.E.J. Torny, Vondelstraat 41, 1054 GJ Amsterdam,
hierna te noemen: klagers dan wel [klager 1] en [klager 2] .

1.Procesgang

Het Openbaar Ministerie is op 16 februari 2021 een strafrechtelijk onderzoek tegen klagers gestart onder de naam ‘Ambon’. Gedurende dit onderzoek is tevens [naam] , juridisch medewerker bij klagers, als verdachte aangemerkt.
Klagers worden blijkens het proces-verbaal van verdenking van 25 juni 2021 verdacht van het maken van een gewoonte van het opzettelijk niet onverwijld melden van ongebruikelijke transacties aan de Financial Intelligence Unit (FIU) als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).
De verdenking jegens klagers is gebaseerd op in totaal 59 transacties uitgevoerd in de periode van 1 januari 2015 tot 12 oktober 2022 die niet aan de FIU zijn gemeld, maar waarvan wordt vermoed dat klagers deze wel hadden moeten melden. Verder is de verdenking gebaseerd op het gegeven dat in een periode van zes (6) jaar in totaal 350 transacties ter waarde van tientallen miljoenen euro’s via de derdengeldrekening van klagers zijn verricht, waarbij acht (8) personen betrokken zijn die hoofdzakelijk betrokken zijn bij opvallende leningen en deze personen allen criminele antecedenten hebben.
Klagers worden blijkens het proces-verbaal van uitbreiding verdenking van 7 juli 2021 tevens verdacht van schuldwitwassen, witwassen en/of witwassen in de uitoefening van een bedrijf of beroep als bedoeld in de artikelen 420bis, 420ter en/of 420quater van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De officier van justitie heeft op 26 april 2022 aan de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam een tweetal aanvragen machtiging tot doorzoeking voorgelegd met het verzoek te bepalen dat in het onderzoek Ambon sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die het verschoningsrecht van klagers doorbreken.
De rechter-commissaris heeft op 10 mei 2022 een bespreking belegd met als doel de Ringvoorzitter te informeren over de aanstaande doorzoekingen, te bespreken op welke wijze en in verband met welke feiten de voorgenomen doorzoekingen plaats zullen vinden en om de Ringvoorzitter om advies te vragen met betrekking tot de vraag of hier zeer uitzonderlijke omstandigheden rechtvaardigen dat het verschoningsrecht wordt doorbroken.
De rechter-commissaris heeft bij beslissing van 11 mei 2022 bepaald dat zich hier – met betrekking tot de in totaal 409 transacties waar de verdenking betrekking op heeft – zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen, waarin het verschoningsrecht van klagers en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de doorzoekings- en beslagbevoegdheden moeten wijken voor het strafvorderlijk belang van het aan het licht brengen van de waarheid omtrent genoemde feiten waarvan klagers worden verdacht.
De rechter-commissaris heeft op 17 mei 2022 in aanwezigheid van de Ringvoorzitter het kantoorpand van klagers aan [adres 2] doorzocht en voorwerpen in beslag genomen.
De rechter-commissaris heeft op 17 mei 2022 op afstand leiding gegeven aan een doorzoeking van het pand aan [adres 3] , zijnde het woonadres van [klager 1] . De rechter-commissaris heeft telefonisch en na overleg met de Ringvoorzitter voorwerpen in beslag genomen.
De rechter-commissaris heeft op 19 mei 2022 in aanwezigheid van de Ringvoorzitter het pand [adres 4] , zijnde het woonadres van medeverdachte [naam] , doorzocht en voorwerpen in beslag genomen.
De Rechter-commissaris heeft bij beslissing van 9 juni 2022 beslist dat voortduring van het beslag is toegestaan met betrekking tot nader aangeduide documenten. Tevens is bepaald dat voornoemde stukken en gegevensdragers aan de officier van justitie beschikbaar worden gesteld en gebruikt mogen worden in het strafrechtelijk onderzoek naar de verdachten, maar de voorwerpen vooralsnog onder de rechter-commissaris blijven totdat definitief over de toelaatbaarheid van het beslag is beslist.
De rechter-commissaris heeft op 10 juni 2022 een spoeddoorzoeking verricht in het pand [adres 5] . Daarbij zijn geschriften in beslag genomen.
De rechter-commissaris heeft bij beslissing van 21 juli 2022 met betrekking tot het beslag uit de doorzoeking van [adres 5] beslist dat het beslag is toegestaan met betrekking tot een tweetal stukken.
De beslissingen van de rechter-commissaris van 11 mei 2022 en 9 juni 2022 zijn op laatstgenoemde datum aan klagers betekend.
Klagers hebben op 22 juni 2022 een klaagschrift ingediend tegen de voornoemde beslissingen van de rechter-commissaris van 11 mei 2022 en 9 juni 2022.
De beslissing van de rechter-commissaris van 21 juli 2022 is op 28 juli 2022 aan klagers betekend.
Klagers hebben op 4 augustus 2022 een klaagschrift ingediend tegen de voornoemde beslissing van de rechter-commissaris van 21 juli 2022.
De rechtbank heeft op 25 oktober 2022 notaris [klager 1] , de raadslieden en de officier van justitie, mr. A. Kerkhoff, in openbare raadkamer gehoord.
De raadslieden hebben - aan de hand van pleitaantekeningen - gepersisteerd bij de klaagschriften.

2.Het summiere karakter van de procedure

2.1
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. (HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA2279 en HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9222)
2.2
Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de hierna volgende aan te leggen toetsingsmaatstaven.

3.De juridische basis van het beslag

Gelet op het proces-verbaal aanvraag doorzoeking woning verschoningsgerechtigde en het proces-verbaal aanvraag doorzoeking kantoor verschoningsgerechtigde, beide gedateerd
26 april 2022 (bijlage 9 Reactie OM inzake klaagschriften inbeslagname onderzoek Ambon: hierna Reactie OM), het begeleidend schrijven van de officier van justitie aan de rechter-commissaris bij deze aanvragen, gedateerd 3 mei 2022 (bijlage 10 Reactie OM), gelet op de beslissing van de rechter-commissaris met betrekking tot zeer uitzonderlijke omstandigheden, gedateerd 11 mei 2022 (bijlage 11 Reactie OM) en de beslissing van de rechter-commissaris met betrekking tot het beslag uit doorzoeking [adres 5] (bijlage 18 Reactie OM), neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het bij de drie doorzoekingen ter inbeslagname gaat om een beslag, gelegd op de voet van het bepaalde in artikel 94 Sv in samenhang met artikel 98 Sv en artikel 125l Sv.

4.Toetsingsmaatstaven

Artikel 94 Sv

4.1
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
4.2
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823)
Artikel 98 en 125l Sv
4.3
Het verschoningsrecht van de notaris, dat onder meer in artikel 98 Sv en artikel 125l Sv tot uitdrukking komt, is in zoverre niet absoluut dat zich
zeer uitzonderlijke omstandighedenlaten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de notaris als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit brengt mee dat, waar doorzoeking ter inbeslagneming bij een notaris zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de doorzoeking ter inbeslagneming een verdere strekking heeft en is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, laat zich niet in een algemene regel samenvatten. Voor het oordeel dat van zodanige omstandigheden - en derhalve van een uitzondering op de hoofdregel met betrekking tot het verschoningsrecht - sprake is, gelden zware motiveringseisen.
4.4
De enkele omstandigheid dat een notaris als verdachte wordt aangemerkt, is in ieder geval niet toereikend maar wel de verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een notaris met bepaalde cliënten. Dan zal het belang van die cliënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de notaris geheim houdt hetgeen zij hem in die criminele aangelegenheid hebben toevertrouwd, moeten wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt. In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van de strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de notaris dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de notaris wordt verdacht, onevenredig worden getroffen. (HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4418 en HR
30 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5615)
4.5
Ingevolge artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Het is eerst aan de verschoningsgerechtigde om zich bij de doorzoeking ter inbeslagneming uit te laten omtrent het verschoningsrecht met betrekking tot de in beslag te nemen stukken waarbij de zienswijze van de Ringvoorzitter (of diens vervanger), indien aanwezig, kan worden gevraagd.
4.6
Op grond van artikel 98, vijfde lid, Sv mogen, ook zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde, brieven of geschriften in beslag worden genomen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken (corpora delicti) of tot het begaan daarvan hebben gediend (instrumenta delicti). Zulke brieven en geschriften vallen immers niet onder de geheimhoudingsplicht, en daarmee evenmin onder het verschoningsrecht.
4.7
De aard van bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften onder het verschoningsrecht vallen (en daarmee ook of deze stukken corpora/instrumenta delicti betreffen) in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Voor een beroep op het verschoningsrecht is niet van belang of de in het geding zijnde informatie zich bij de verschoningsgerechtigde zelf of bij diens cliënt bevindt (HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BJ9262).
4.8
Het oordeel dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan dat het in dit verband door de verschoningsgerechtigde ingenomen standpunt onjuist is, komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de Ringvoorzitter (of diens vervanger). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen.
4.9
Wat als corpora/instrumenta delicti kunnen worden aangemerkt is een vraag die zich niet in het algemeen laat beantwoorden. Zij
“is in het bijzonder afhankelijk van de aard van het inbeslaggenomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon tegen wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten”.De enkele omstandigheid dat het inbeslaggenomen stuk kan bijdragen aan de waarheidsvinding is in elk geval onvoldoende. (HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR: 2016:8)
4.1
Onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan, ongeacht een gerechtvaardigd beroep op het verschoningsrecht, het belang van de waarheidsvinding meebrengen dat het verbod van artikel 98, eerste lid Sv, wordt geschonden. Het is dan in eerste instantie aan de rechter-commissaris om te oordelen of dergelijke brieven of geschriften in zodanig verband staan met de desbetreffende feiten dat zij kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De inbreuk op het verschoningsrecht mag niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor het aan het licht brengen van de waarheid van dat feit. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beoordeling hiervan zijn de vraag of het gaat om een verdenking jegens de verschoningsgerechtigde, de aard en zwaarte van de delicten, de aard en omvang van de gegevens en de vraag in hoeverre de relevante gegevens op andere wijze kunnen worden verkregen. (HR 30 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD7280).

5.Standpunt klagers

5.1
In de klaagschriften is door de verdediging betoogd dat klagers zich niet kunnen vinden in de beschikkingen van de rechter-commissaris nu klagers zich niet schuldig hebben gemaakt aan de gestelde verdenkingen. De verdediging heeft tegen die achtergrond betoogd dat het regime van de uitzonderlijke omstandigheden niet van toepassing is en dat de doorzoekingen en inbeslagneming (geheel of deels) onrechtmatig zijn geweest.
5.2
Ter zitting heeft de verdediging de klaagschriften nader toegelicht en onder meer gesteld dat indien het vermoeden bestond dat klagers al dan niet bewust zouden hebben nagelaten om ongebruikelijke transacties te melden, het op de weg van Bureau Financieel Toezicht (BFT) had gelegen om hier in eerste instantie onderzoek naar te doen. Verder heeft de verdediging erop gewezen dat [klager 1] een ministerieplicht heeft en hij behoudens uitzonderlijke omstandigheden verplicht is om mee te werken aan transacties. Het vermoeden dat klagers zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen is gebaseerd op de stelling dat [klager 1] zijn medewerking zou hebben verleend aan transacties waarbij personen betrokken zouden zijn waarvan algemeen bekend zou zijn dat zij zich in het (Amsterdamse) criminele milieu zouden begeven. Deze stelling is naar het oordeel van de verdediging niet houdbaar en is door de verdediging ten aanzien van een aantal van de genoemde personen nader toegelicht. Tot slot heeft de verdediging opmerkingen gemaakt bij de twaalf transacties als genoemd in het proces-verbaal van 25 juni 2021. De conclusie van de verdediging is dat geen sprake is van een redelijke verdenking van strafbare feiten die het regime van zeer uitzonderlijke omstandigheden rechtvaardigen.

6.Standpunt Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft in eerste instantie verwezen naar de eerder genoemde Reactie van het Openbaar Ministerie (met 26 bijlagen) inzake de klaagschriften inbeslagname onderzoek Ambon ten behoeve van de raadkamer van 25 oktober 2022, gedateerd 12 oktober 2022. In aanvulling op deze Reactie heeft de officier van justitie – kort gezegd – nog aangevoerd dat de verdenking zich in ieder geval richt op 409 verdachte transacties, waarvan er slechts twaalf door de raadslieden in raadkamer zijn besproken.

7.De beoordeling

Anders dan door de raadslieden bepleit, stelt de rechtbank vast dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dit betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd dat ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure wordt getreden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.
De eerder omschreven verdenking heeft betrekking op 409 transacties uitgevoerd in de periode vanaf l januari 2015, die door klagers niet als ongebruikelijke transacties zijn gemeld aan de FIU, maar waarvan het vermoeden is dat klagers deze wel hadden moeten melden. Bij deze transacties vallen met name op: verschillende ABC-transacties met groot onverklaarbaar prijsverschil, hypothecaire leningen met korte looptijd en tegen hoge rente en/of tegen afwijkende marktvoorwaarden zonder aanwijsbare reden, alsmede de betrokkenheid bij deze transacties/leningen van personen met (naar algemeen bekend) criminele antecedenten en/of contacten. Acht van deze laatstgenoemde personen lijken eveneens (hoofdzakelijk) betrokken te zijn bij 350 transacties die, in een periode van 6 jaren, ter waarde van tientallen miljoenen euro's, via de derdengeldenrekening van [klager 2] zijn verricht.
Klagers hebben tot aan het opmaken van de processen-verbaal van verdenking slechts twee meldingen van ongebruikelijke transacties aan de FIU gedaan: op 4 januari 2014 en op
1 augustus 2017. De melding van 4 januari 2014 is door de FIU op 6 februari 2014 als verdacht verklaard. De melding van 1 augustus 2017 is niet verdacht verklaard door de FIU.
Tegen klagers bestaat derhalve een redelijk vermoeden van schuld aan zeer ernstige,
concrete strafbare feiten, waarbij klagers worden vermoed misbruik te hebben gemaakt van de positie als uitoefenaar van het beroep van notaris. Klagers zijn dan ook als verdachten aangemerkt.
Indien de verdenkingen bewezen worden verklaard, is sprake van zeer ernstige delicten gepleegd in een lang tijdsbestek en betrekking hebbend op grote bedragen. Het verwijt is dat klagers dit bewust, structureel en over een langere periode hebben gedaan en de bijzondere positie van de notaris hebben misbruikt. Dit raakt zozeer de kern van de werkzaamheden van de notaris, dat bij bewezenverklaring het maatschappelijk vertrouwen dat in de werkzaamheden van een notaris moet kunnen worden gesteld en het aanzien van het ambt, ernstig hierdoor zou worden geschaad.
Dat bij bewezenverklaring sprake is van zeer ernstige delicten volgt ook uit een waaier aan wet- en regelgeving die in deze van toepassing is. Buiten de Wwft kan gewezen worden op:
-
de algemene leidraad Wwft en Sanctiewet, uitgegeven door het Ministerie van
Financiën in 2011 met geactualiseerde versies in 2014 en 2020;
-
de specifieke leidraad Wwft voor de (kandidaat- of toegevoegd) notaris,
uitgegeven door Bureau Financieel Toezicht (BFT) in 2014 met geactualiseerde
versie in 2018;
-
bijlage 1, brochure met voorbeelden bij de subjectieve indicator, uitgegeven
door BFT in 2014 met geactualiseerde versie in 2018;
-
checklist ABC-transacties, uitgegeven door vertrouwensnotarissen van de KNB
in 2007.
-
red flags Misbruik Vastgoed, uitgegeven door het Financieel Expertise Centrum
(FEC) in 2008 met geactualiseerde versie in 2010.
De in beslag genomen voorwerpen hebben betrekking op transacties die vanaf 1 januari 2015 bij klagers hebben plaatsgevonden. Het onderzoeksbelang vergt dat inzicht wordt verkregen in de verdachte transacties, waarbij het zeer aannemelijk is dat de bewijzen van die transacties zich onder klagers kunnen bevinden, derhalve voorwerpen die van het strafbare feit deel uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Vast staat dat de relevante gegevens van deze transacties niet op een andere wijze kunnen worden verkregen. Het is tevens niet aannemelijk dat op een minder ingrijpende manier de waarheid aan het licht kan komen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat in deze sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het verschoningsrecht van [klager 1] / [klager 2] - in verband met de (409) transacties waar de verdenking op ziet - rechtvaardigen. Deze zeer uitzonderlijke omstandigheden rechtvaardigen tevens de doorbreking van het verschoningsrecht van klager, voor wat betreft de onder 1.17 genoemde stukken, die onder verdachten in beslag zijn genomen. Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat nu het onderzoek nog loopt, het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het oordeel van de rechtbank heeft geen betrekking op de inbeslaggenomen ‘inhoud shredder’ en de op de inbeslaggenomen gegevensdragers opgeslagen gegevensbestanden nu de rechter-commissaris blijkens het besluit van 9 juni 2022 de beslissing over het voortduren van dit beslag heeft aangehouden.
De klaagschriften van klagers zullen dan ook ongegrond worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. J.W.H.G. Loyson, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel en P.B. Spaargaren, rechters,
in tegenwoordigheid van G. Jenuwein, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022.
De jongste rechter is buiten staat om deze
beslissing mede te ondertekenen.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de klager beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na betekening van deze beslissing.