Uitspraak
avan het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[woonplaats].
,Stb. 30 — waarin is voorgesteld een vijfde lid aan art. 23 Sv toe te voegen, luidende:
30 november 1999.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 1999 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van huiszoekingen en inbeslagnemingen die zijn uitgevoerd bij een advocaat, die verdacht werd van deelname aan een criminele organisatie en grootschalige fraude. De klager, een advocaat, had beklag ingediend tegen de beschikkingen van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die zijn verzoek om teruggave van in beslag genomen zaken had afgewezen. De Rechtbank had geoordeeld dat de huiszoekingen rechtmatig waren, omdat de klager ervan werd verdacht betrokken te zijn bij ernstige strafbare feiten, waaronder valsheid in geschrift en oplichting. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van de Rechtbank, maar vernietigde de beschikking met betrekking tot de inbeslagneming in het woonhuis van de klager, omdat de Deken van de Orde van Advocaten niet aanwezig was tijdens de huiszoeking. De Hoge Raad oordeelde dat in uitzonderlijke omstandigheden, zoals in dit geval, het verschoningsrecht van de advocaat kan worden doorbroken, vooral wanneer het belang van de waarheidsvinding prevaleert boven de geheimhoudingsplicht. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling van het beklag.