ECLI:NL:RBAMS:2021:6960

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
13/845004-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mensenhandel en mensensmokkel in Amsterdam met betrekking tot illegale vreemdelingen

Op 1 december 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 40-jarige man, die werd beschuldigd van mensenhandel en mensensmokkel. De verdachte is veroordeeld tot 90 dagen gevangenisstraf, waarvan 88 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. De zaak betreft de uitbuiting van twee illegale vreemdelingen die tussen 2013 en 2015 in de wasserijen van de verdachte in Amsterdam werkten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat de vreemdelingen illegaal in Nederland verbleven en hen tegen structureel te lage lonen liet werken, zonder arbeidsovereenkomsten en met onveilige arbeidsomstandigheden. De rechtbank heeft de dagvaarding gedeeltelijk nietig verklaard, maar achtte de beschuldigingen van mensenhandel en mensensmokkel bewezen. De verdachte en zijn medeverdachte moeten ook een schadevergoeding van ruim 31.000 euro betalen aan de benadeelde partijen. De rechtbank weegt in haar uitspraak de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn mee, wat heeft geleid tot een lagere straf dan door de officier van justitie was geëist.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845004-16
Datum uitspraak: 1 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 1 en 2 november 2021. Het onderzoek is gesloten op de terechtzitting van 1 december 2021, waarna de rechtbank direct uitspraak heeft gedaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. A.M. de Leeuw, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. E. de Witte, naar voren hebben gebracht.
De benadeelde partijen, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , zijn op de terechtzitting vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom.

2.Beschuldiging

Verdachte wordt van vier strafbare feiten beschuldigd.
Feit 1 op de tenlastelegging betreft – kort gezegd – mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid onder 1°, 4° en 6°, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ten aanzien van [benadeelde partij 1] (hierna: [benadeelde partij 1] ), [benadeelde partij 2] (hierna: [benadeelde partij 2] ) en andere niet nader aangeduide personen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 in Amsterdam en/of elders in Nederland. Verdachte zou deze feiten hebben gepleegd met een ander of anderen of alleen.
Feit 2 op de tenlastelegging betreft – kort gezegd – mensensmokkel (197a Sr) ten aanzien van [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en andere niet nader aangeduide personen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 in Amsterdam en/of elders in Nederland. Verdachte zou deze feiten hebben gepleegd met een ander of anderen of alleen. Hierbij zou hij al dan niet hebben gehandeld onder de naam van [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en [naam 4] .
De feiten 3 en 4 op de tenlastelegging betreffen – kort gezegd – verschillende vormen van valsheid in geschrift ten aanzien van vijf facturen, drie arbeidsovereenkomsten, tien salarisspecificaties en drie werkgeversverklaringen, die nader zijn aangeduid, en andere van deze geschriften die niet nader zijn aangeduid. Deze feiten zou verdachte met een ander of anderen of alleen hebben gepleegd in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2016 in Amsterdam en/of elders in Nederland.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van de niet nader aangeduide personen en geschriften
Verdachte wordt van mensenhandel en mensensmokkel ten aanzien van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] én niet nader aangeduide personen beschuldigd en van valsheid in geschrift ten aanzien van een aantal specifiek omschreven geschriften én niet nader aangeduide geschriften.
In de tenlastelegging komt dat tot uiting door het opnemen van de woorden ‘onder meer’, ‘een of meer ander(e) personen’ en ‘een groot aantal ….. waaronder’ naast de nader aangeduide personen en geschriften.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de beschuldiging van mensenhandel, mensensmokkel en valsheid in geschrift ten aanzien van de niet nader aangeduide personen dan wel niet nader aangeduide geschriften onduidelijk is. De dagvaarding moet in zoverre ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 4 gedeeltelijk nietig worden verklaard, aldus de raadsvrouw.
Volgens de officier van justitie is, mede gelet op de uitwerking van de dwangmiddelen en de omstandigheid dat alleen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] aangifte hebben gedaan, voldoende duidelijk dat de beschuldiging van mensenhandel alleen op deze twee slachtoffers ziet. Volgens de officier van justitie is bij feit 1 dan ook geen sprake van gedeeltelijke nietigheid van de dagvaarding voor zover die ziet op mensenhandel ten aanzien van andere personen.
Bij de overige feiten roept het in het licht van het dossier wel onduidelijkheid op dat de beschuldiging ook ziet op niet nader aangeduide personen dan wel geschriften. Dat maakt dat de dagvaarding ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 voor dat deel van de beschuldiging nietig moet worden verklaard, omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), aldus de officier van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding nietig is voor zover die ziet op de beschuldiging van mensenhandel, mensensmokkel en valsheid in geschrift ten aanzien van niet nader aangeduide personen dan wel niet nader aangeduide geschriften, omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 261 Sv. In het licht van het dossier is onvoldoende duidelijk op welke (andere) personen en (andere) geschriften wordt gedoeld.
Ook bij de ten laste gelegde mensenhandel is, anders dan gesteld door de officier van justitie, sprake van deze onduidelijkheid. Dat het dossier geen aangiftes bevat van andere personen dan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en dat de verfeitelijking in de tenlastelegging voortvloeit uit de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , maakt niet dat er geen andere personen in beeld zijn als mogelijke slachtoffers. In het dossier komen immers wel andere personen naar voren die daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de dagvaarding nietig verklaren ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 4 voor zover daarin de woorden ‘onder meer’, ‘een of meer ander(e) personen’ en ‘een groot aantal …. waaronder’ zijn opgenomen naast de concreet aangeduide personen en geschriften.
Ten aanzien van de valsheid van de salarisspecificaties in feiten 3 en 4
De beschuldigingen van valsheid in geschrift zien onder meer op salarisspecificaties. De vermeende valsheid is in de feiten 3 en 4 als volgt verfeitelijkt in de tenlastelegging:
“(…) bestaande die valsheid (telkens) hierin dat valselijk en/of in strijd met de waarheid is vermeld dat (…)
C) ten aanzien van de salarisspecificatie(s)
-(telkens) in de salarisspecificatie(s) heeft/hebben vermeld dat de in die salarisspecificatie(s) genoemde perso(o)n (en) loon heeft/hebben ontvangen van [naam 2] en/of [naam 5] .”
De raadsvrouw vindt dat, in de context van de onderzoeksbevindingen, uit de tenlastelegging niet duidelijk wordt waaruit de vermeende valsheid van de salarisspecificaties bestaat en dat de tenlastelegging in zoverre nietig is.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw. Uit de hierboven weergegeven tekst in de tenlastelegging volgt duidelijk dat de valsheid van de salarisspecificaties hieruit zou hebben bestaan dat valselijk en/of in strijd met de waarheid in de salarisspecificaties is vermeld dat de genoemde persoon loon heeft ontvangen van [naam 2] en/of [naam 5] . Het is daarmee duidelijk waartegen verdachte zich moet verdedigen en voor zover er onduidelijkheid bestaat ziet dat op de bewijsvraag. Dit deel van de dagvaarding is dus geldig.
Ten aanzien van de rest van de dagvaarding
De officier van justitie en de raadsvrouw hebben over de rest van de dagvaarding geen opmerkingen gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding voor het overige geldig is.
3.2
Overige voorvragen
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Bewijsvraag

4.1
Inleiding
Uit het dossier blijkt dat de beschuldiging van mensenhandel, mensensmokkel en valsheid in geschrift ziet op activiteiten die verdachte (hierna: [verdachte] ) en medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ), wiens zaak gelijktijdig (maar niet gevoegd) met de zaak tegen verdachte is behandeld, zouden hebben verricht in het kader van (een) wasserij(en).
[medeverdachte] en [verdachte] zijn in de periode van belang (feitelijk) eigenaar geweest van verschillende wasserijen, waaronder [naam 2] In februari 2015 komt deze wasserij in beeld bij de Inspectie SZW na een melding van FairWork, een organisatie die opkomt voor de belangen van slachtoffers van arbeidsuitbuiting. Bij FairWork hadden zich twee personen – [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] – gemeld en uit het gesprek met hen kwam naar voren dat mogelijk sprake was van arbeidsuitbuiting. Het onderzoek dat daarop volgde, heeft tot de hiervoor genoemde verdenkingen tegen [medeverdachte] en [verdachte] geleid.
De rechtbank zal hieronder eerst – kort samengevat – de standpunten van de officier van justitie en de raadsvrouw weergeven. Daarna volgen het oordeel en de overwegingen van de rechtbank.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid onder 4° en 6°, Sr ten aanzien van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] . De onder 1 ten laste gelegde mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid onder 1°, Sr acht de officier van justitie niet bewezen.
Ook kan worden bewezen dat verdachte zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan de onder 2 ten laste gelegde mensensmokkel ten aanzien van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] .
Tot slot maakt de officier van justitie ten aanzien van de bij de onder 3 en 4 ten laste gelegde valsheid in geschrift genoemde facturen, arbeidsovereenkomsten, salarisspecificaties en werkgeversverklaringen een onderscheid tussen factuurfraude, IND-fraude en werkgeversfraude.
De werkgeversfraude, die volgens de officier van justitie ziet op de salarisspecificaties C6 tot en met C10, kan worden bewezen, waarbij [medeverdachte] als medepleger kan worden aangemerkt.
De factuur- en IND-fraude, die ziet op de overige in de tenlastelegging genoemde geschriften, kan niet worden bewezen in de zaak van [verdachte] , aldus de officier van justitie.
4.3
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten vrijspraak bepleit.
4.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid onder 4° en 6°, Sr. ten aanzien van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] . De onder 1 ten laste gelegde mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid onder 1°, Sr acht de rechtbank met de officier van justitie en de raadsvrouw niet bewezen.
Ook kan worden bewezen dat verdachte zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan de onder 2 ten laste gelegde mensensmokkel ten aanzien van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] .
De rechtbank acht de onder 3 en 4 ten laste gelegde valsheid in geschrift niet bewezen.
Hieronder zal de rechtbank per feit op de tenlastelegging een en ander motiveren, waarbij ook hetgeen de officier van justitie en de raadsvrouw hebben aangevoerd zal worden besproken voor zover sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dan wel verweer.
Tot slot zal de rechtbank de bewezenverklaring weergeven. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals vermeld in bijlage II bij dit vonnis.
4.4.1
Feit 1; mensenhandel ten aanzien van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
4.4.1.1 Juridisch kader
Artikel 273f Sr algemeen
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. Dit wetsartikel staat in titel XVIII, die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van personen. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting daarvan. Bij mensenhandel dient uit te worden gegaan van de intentie van de dader, niet van de motieven van het slachtoffer.
In de onderhavige zaak dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het handelen van [medeverdachte] en [verdachte] onder de specifieke omstandigheden van het geval kan worden beschouwd als mensenhandel, meer specifiek arbeidsuitbuiting, in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 6 Sr.
De onderdelen van artikel 273f Sr.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1
Artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr ziet op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van die ander met toepassing van dwangmiddelen.
Dit subonderdeel bestaat uit drie elementen: a) de handelingen, b) de dwangmiddelen en c) het oogmerk van uitbuiting. Om te komen tot een veroordeling voor mensenhandel op grond van dit subonderdeel dient vast te staan dat er sprake is van zowel een handeling als de inzet van een dwangmiddel in relatie tot het oogmerk van uitbuiting.
a.
a) De handelingen
De handelingen van sub 1 (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen) hebben elk een neutrale en feitelijke betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik.
b) de dwangmiddelen
De dwangmiddelen zijn: dwang, geweld, één of meer andere feitelijkheden, dreiging met geweld, dreiging met één of meer andere feitelijkheden, afpersing, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie.
c) het oogmerk van uitbuiting
De beoordeling van de vraag of er sprake is van uitbuiting dient plaats te vinden aan de hand van het door de Hoge Raad in zijn arrest van 27 oktober 2009 geformuleerde kader.
“Het in art. 273a, eerste lid, (oud) Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Blijkens de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven memorie van toelichting doelt deze bepaling op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Daar komt bij dat voor de vervulling van de delictsomschrijving niet nodig is dat het slachtoffer daadwerkelijk wordt uitgebuit.” (ECLI:NL:HR:2009:BI7099, rov. 2.6.1, NJ 2010/598 m.nt. Buruma) [1]
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft bij de beoordeling van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de (onmiskenbare) bedoeling van de dader. Het oogmerk van de dader dient te zijn gericht op de uitbuiting, voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 4
Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4. Het ziet op handelingen waarbij iemand een ander dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid, dan wel enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid.
In sub 4 is opgenomen dat gebruik moet zijn gemaakt van (één van) de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen (eerste deel van sub 4), dan wel dat de handelingen moeten zijn verricht onder de onder sub 1 genoemde omstandigheden (tweede deel van sub 4).
De inzet van een dwangmiddel dient kort gezegd ertoe te leiden dat iemand in een situatie, die de gelegenheid tot uitbuiting schept, belandt of dat iemand wordt belet zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken. De beïnvloedingsmiddelen worden ingezet om een ander te bewegen tot arbeid of diensten. Er is hier geen wervingshandeling en geen oogmerk van uitbuiting opgenomen. Voldoende is dat het slachtoffer zich onder dwang of beïnvloeding beschikbaar heeft gesteld. Als dat plaatsvindt met het doel (een onevenredig) voordeel te behalen, is uitbuiting aan de orde.
Het onderscheid met betrekking tot sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handelingen werven, vervoeren etc., terwijl in sub 4 (eerste deel) het dwangmiddel dan wel de genoemde omstandigheden in (direct) causaal verband moet staan tot het zich beschikbaar stellen tot verrichten van arbeid.
Uitbuiting ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren. Bij het gebruik van (één van de) dwangmiddelen ontbreekt het bij het slachtoffer aan een vrije, reële keuzemogelijkheid.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van 273f, eerste lid, sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen bedoeld in sub 4 kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. [2] Niet is vereist dat diegene de uitbuitingssituatie zelf heeft gecreëerd. Daarbij geldt dat het ‘zich beschikbaar stellen’ voldoende is. Dit betekent dat ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.
Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr
Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen ter voorkoming dat “slechts” onachtzaam handelen onder het bereik van deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft bepaald dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. [3] De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Het gebruik van een dwangmiddel is geen vereiste.
Artikel 273f Sr, lid 6.
Lid 6 bepaalt sinds de wetswijziging in 2013 dat onder kwetsbare positie mede wordt begrepen een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. Voor uitbuiting is overigens niet steeds vereist dat de tewerkgestelde zich met geen mogelijkheid aan de tewerkstelling had kunnen onttrekken. Dat hij tot op zekere hoogte de vrije keuze had om van de tewerkstelling af te zien, staat aan een bewezenverklaring van uitbuiting dan ook op zichzelf niet in de weg. [4]
4.4.1.2 Ten aanzien van de verklaringen van aangevers [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] op vele punten ongeloofwaardig zijn. Daarbij heeft zij als motief voor het in strijd met de waarheid afleggen van belastende verklaringen tegen [medeverdachte] en [verdachte] het verkrijgen van een verblijfsvergunning als slachtoffer / getuige van mensenhandel naar voren gebracht. Geconstateerd kan worden dat er sprake is van forse, met elkaar onverenigbare tegenstijdigheden tussen de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] enerzijds en de overige bewijsmiddelen anderzijds. Bovendien is er aanleiding om aan te nemen dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] het niet zo nauw namen met de waarheid. Het dossier biedt onvoldoende, uit objectieve bron afkomstig, steunbewijs voor hetgeen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben verklaard over de manier waarop zij door [medeverdachte] en [verdachte] werden behandeld met betrekking tot hun verdiensten, werktijden en onder andere het beweerde gebruik van illegaliteit of een belofte als drukmiddel, aldus de raadsvrouw.
Wat de raadsvrouw heeft aangevoerd ziet vooral op bewijswaardering. Zij heeft niet expliciet verzocht om de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] van het bewijs uit te sluiten en in die zin dus geen bewijsuitsluitingsverweer gevoerd. De rechtbank ziet wel aanleiding enkele algemene opmerkingen te maken over het gebruik van die verklaringen.
Uit de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie met betrekking tot het bewijsrecht in strafzaken is geen algemeen, in alle strafzaken geldend, toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen af te leiden. Wel kunnen uit de jurisprudentie criteria worden afgeleid die bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen betrokken kunnen worden. In de eerste plaats komt belang toe aan de consistentie, gedetailleerdheid en volledigheid van de betreffende verklaringen. Daarnaast kan getoetst worden aan uit overige objectieve bronnen verkregen informatie of gegevens en kan meewegen of de inhoud van de afgelegde verklaringen gegeven de vastgestelde omstandigheden plausibel is. Ook kan daarbij worden betrokken of er omstandigheden aannemelijk zijn geworden die mogelijk van beslissende invloed zijn op de (betrouwbaarheid van de) verklaring. Daarbij valt te denken aan de psychische belasting van de betrokkene, de mogelijke eigen rol of betrokkenheid bij het tenlastegelegde feitencomplex, de beïnvloedbaarheid of een belang dan wel motief - persoonlijk, financieel of anderszins - om niet overeenkomstig de waarheid dan wel een daardoor gekleurde voor de verdachte ont- of belastende verklaring af te leggen.
De rechtbank zal de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] gebruiken voor het bewijs, maar met de nodige behoedzaamheid. Dat betekent dat de verklaringen niet integraal en in zoverre over en weer zijn gebruikt voor het bewijs, maar slechts die onderdelen die voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen. Dat heeft tot gevolg dat de rechtbank bepaalde onderdelen van de tenlastelegging niet bewezen acht, terwijl [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] daarover wel belastend hebben verklaard. Dat geldt bijvoorbeeld voor de handelingen en het ten laste gelegde bedreigen, chanteren met de politie, beloven van een verblijfsvergunning, het op de werkplek laten slapen en het dwingen om een schijnhuwelijk aan te gaan. De rechtbank zal hierna weergeven welke feiten en omstandigheden, mede op grond van de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , wel kunnen worden vastgesteld.
4.4.1.3 Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen het volgende vast.
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben in de bij feit 1 in de tenlastelegging genoemde periode van
1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 gewerkt in wasserijen van [medeverdachte] en [verdachte] in Amsterdam. [medeverdachte] en [verdachte] waren samen de leidinggevenden; zij gaven allebei – direct of indirect – werkopdrachten aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] . [benadeelde partij 1] verrichte werkzaamheden in de wasserij en werd op enig moment bedrijfsleider en [benadeelde partij 2] was chauffeur en verrichte ook werkzaamheden in de wasserij. Zij verbleven destijds niet rechtmatig in Nederland en [medeverdachte] en [verdachte] wisten dat. [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] werkten (vaak) zeven dagen per week en maakten lange werkdagen. Zij kregen minder betaald dan het wettelijk minimum loon. Zij kregen namelijk vijf euro per uur betaald, terwijl het wettelijk minimum uurloon in de periode januari 2013 tot januari 2015 varieerde tussen 8,48 euro en 8,67 euro. [5] Het loon werd contant betaald aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] . Meestal betaalde [medeverdachte] de lonen uit en [verdachte] was daarvan op de hoogte. Er werden geen loonstroken verstrekt. Bij ziekte moesten [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] gewoon doorwerken of “zogenaamd” verlof opnemen, waarbij zij niet werden doorbetaald. Zij kregen geen vakantiegeld. Ook werd loon ingehouden, dat wil zeggen dat niet al het loon waarop zij recht hadden is uitbetaald.
4.4.1.4 Weging van de feiten en omstandigheden in het licht van de tenlastelegging
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde mensenhandel als bedoeld in artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1. De rechtbank acht anders dan de officier van justitie namelijk niet bewezen dat verdachte één of meerdere van de ten laste gelegde handelingen (zoals het werven of het vervoeren) heeft gepleegd zodat reeds daarom geen veroordeling kan volgen terzake van feit 1. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 4
Wel komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de in artikel 273f Sr, eerste lid sub 4 tenlastegelegde mensenhandel. Verdachte en zijn mededader wisten dat zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] geen legale status hadden in Nederland. Om toch op enigerlei wijze in hun levensonderhoud te kunnen voorzien hebben zij genoegen moeten nemen met een baan waarin zij hard moesten werken, onderbetaald werden, geen sociale rechten opbouwden of gebruik konden maken van rechten die legale arbeiders op grond van het arbeids- en sociaal zekerheidsrecht toekomen, terwijl er sprake was van gebrekkige arbeidsomstandigheden. Het was voor [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] ‘slikken of stikken’ een reële keuze bestond niet voor hen. Nu verdachte wist dat deze twee personen zich in een benarde positie bevonden en hen toch op de hiervoor beschreven wijze werkzaamheden hebben laten verrichten kan dat niet anders worden gekwalificeerd dan dat verdachte op deze wijze misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie waarin [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zich bevonden. Verdachte wist dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zich beschikbaar zouden stellen voor werk als hen dat aangeboden werd. De dwangmiddelen die door verdachte zijn ingezet zijn het misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van de kwetsbare posities.
Dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] kennelijk ook wel eens sportten met verdachte en/of zijn mededader en/of wel eens samen hebben gegeten of gedurende de tenlastegelegde periode wel eens zijn afgereisd naar het buitenland doet aan het misbruik maken van de kwetsbare positie door verdachte niets af. Een mondige Nederlandse werknemer zou niet akkoord zijn gegaan met de omstandigheden waaronder er gewerkt moest worden en tegen het loon dat werd uitgekeerd. Het gegeven dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] door verdachte niet daadwerkelijk gedwongen werden arbeid te verrichten doet ook niets af aan het misbruik maken van de situatie waarin [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] geen kant op konden.
Dat misbruik vond op een structurele wijze en gedurende meerdere jaren plaats. Het door de verdachten bereikte voordeel was onevenredig ten opzichte van de voordelen van de betrokkenen. Zij waren voor hun inkomen volledig afhankelijk van beide verdachten. Verdachten waren bekend met eerdere incidenten met betrekking tot het tewerkstellen van illegalen hetgeen indicatief is voor de wijze waarop zijn bedrijfsmatig bezig waren. Gelet op het voorgaande moet de vraag of de gedragingen van verdachten zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld bevestigend worden beantwoord.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 6
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan worden vastgesteld dat sprake was van uitbuiting van beide slachtoffers.
[medeverdachte] en [verdachte] hebben [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] welbewust (opzettelijk) zo tewerkgesteld terwijl zij wisten dat zij geen rechtmatig verblijf in Nederland hadden. [medeverdachte] en [verdachte] waren op die wijze in staat om lange tijd tegen zeer lage kosten een hoge omzet te genereren. Zo werden [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] minder betaald dan op grond van het minimumloon vereist is en daarnaast is aanzienlijk bespaard op de werkgeverslasten in een sector waarin sprake is van een grote mate van concurrentie. Dat [medeverdachte] en [verdachte] hier voordeel uit hebben getrokken, is evident.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] verkeerden in een uitbuitingssituatie en dat [medeverdachte] en [verdachte] opzettelijk voordeel hebben getrokken uit de uitbuiting van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] .
Hierbij was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] , die immers samen de baas waren en leiding gaven in het bedrijf. Het feit dat tussen verdachten een verdeling van taken bestond waarbij met name [medeverdachte] zich met de werknemers en de uitbetaling van loon bezighield doet daar niet aan af. Ook [verdachte] tekende soms arbeidsovereenkomsten, gaf opdrachten. Medeplegen kan daarom worden bewezen.
4.4.1.5 Voorwaardelijk verzoek om nadere onderzoekshandelingen
De raadsvrouw heeft, in het geval de rechtbank op basis van het huidige dossier tot bewezenverklaring van feit 1 zou concluderen, verzocht de volgende onderzoekshandelingen te laten verrichten:
  • horen als getuige van [getuige 1] , die zou zijn aangetroffen als illegale werknemer en volgens aangevers op de werkvloer zou hebben geslapen, wat de verdachte betwist;
  • horen als getuige van [getuige 2] , die volgens aangevers extreme werktijden zou hebben gehad en op de werkplek zou hebben geslapen, wat verdachte betwist;
  • onderzoek naar energieverbruik in de nachtelijk uren in verband met het door aangevers gestelde werken in de avonden en nachten.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de raadvrouw de noodzaak tot het verrichten van de door haar gewenste nadere onderzoekshandelingen onvoldoende (concreet) heeft onderbouwd en wijst het verzoek daarom af.
4.4.2
Feit 2; mensensmokkel ten aanzien van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
De rechtbank acht bewezen dat [medeverdachte] en [verdachte] uit winstbejag [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] middelen hebben verschaft tot hun verblijf in Nederland, door hen gedurende een lange periode te werk te stellen in hun wasserij terwijl zij wisten dat zij illegaal in Nederland verbleven.
Door [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] een werkplek te bieden waar zij ook vrijwel dagelijks waren, hebben [medeverdachte] en [verdachte] hun verdere illegale verblijf in Nederland bevorderd, in elk geval gemakkelijker gemaakt. Anders dan gesteld door de raadsvrouw is daarmee wel sprake van het voor bewezenverklaring vereiste verband tussen de verschafte middelen en het verblijf van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] in Nederland. Het verweer op dit punt wordt dan ook verworpen. Dat [medeverdachte] en [verdachte] dit uit winstbejag hebben gedaan, leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat zij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] een aanzienlijk lager salaris betaalden dan gebruikelijk in Nederland en geen werkgeversasten voor hen afdroegen. Daardoor hebben [medeverdachte] en [verdachte] aanzienlijk kunnen besparen op arbeidskosten.
Hierbij was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] , zodat medeplegen kan worden bewezen.
4.4.3
Feiten 3 en 4; valsheid in geschrift
Voor bewezenverklaring van de onder 3 en 4 ten laste gelegde valsheid in geschrift moet onder meer worden vastgesteld dat de in de tenlastelegging genoemde geschriften vals zijn.
Gelet op de verfeitelijking in de tenlastelegging moet ten aanzien van de facturen bewezen worden dat de daarin vermelde levering van goederen en/of diensten niet heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van de arbeidsovereenkomsten en werkgeversverklaringen moet worden bewezen dat de genoemde personen niet werkzaam zijn geweest voor de genoemde bedrijven (van [medeverdachte] en/of [verdachte] ). Ten aanzien van de salarisspecificaties moet worden bewezen dat de genoemde personen geen loon hebben ontvangen van de genoemde bedrijven (van [medeverdachte] en/of [verdachte] ).
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het dossier alleen voor de factuur van Fast Cars B.V. met datum 01-03-2013 (A1), de factuur van Five Investments Holding B.V. met datum 10-09-2015 (A3) en de factuur van Tip [naam 5] met datum 29-12-2013 (A5), voldoende onderbouwing voor valsheid.
Voor valsheid van de overige geschriften biedt het dossier onvoldoende (overtuigend) bewijs. Op basis van het dossier kan niet worden uitgesloten dat de in de facturen genoemde levering van goederen en/of diensten wel heeft plaatsgevonden. Verder sluit het dossier niet uit dat de in de arbeidsovereenkomsten en werkgeversverklaringen genoemde personen voor de genoemde bedrijven (van [medeverdachte] en/of [verdachte] ) hebben gewerkt. Dat (helemaal) geen loon is betaald door de genoemde bedrijven (van [medeverdachte] en/of [verdachte] ) aan de in de salarisspecificaties genoemde personen kan evenmin worden uitgesloten op basis van het dossier. De rechtbank zal verdachte reeds hierom dan ook vrijspreken van de onder 3 en 4 ten laste gelegde valsheid in geschrift ten aanzien van deze overige in de tenlastelegging genoemde geschriften.
Met betrekking tot de facturen A1, A3 en A5 acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte als (mede)pleger betrokken was bij het opmaken van deze valse facturen. Deze facturen zijn weliswaar aangetroffen in de administratie van het bedrijf van verdachte, maar verdachte hield zich, anders dan [medeverdachte] , nauwelijks bezig met de administratie in het bedrijf. Ook overigens is uit het dossier niet gebleken dat verdachte betrokken was bij het opmaken van deze valse facturen. De rechtbank zal verdachte daarom ook vrijspreken van de onder 3 ten laste gelegde valsheid in geschrift ten aanzien van deze drie valse facturen.
Verdachte wordt in feit 4 ook het verwijt gemaakt dat hij – met een ander of anderen of alleen – de facturen heeft gebruikt en/of heeft afgeleverd. Dat zou hij volgens de tenlastelegging hebben gedaan door die facturen in de bedrijfsadministratie op te nemen. Het dossier biedt ook op dit punt onvoldoende bewijs voor betrokkenheid van verdachte. De rechtbank zal verdachte daarom ook ten aanzien van de drie valse facturen vrijspreken van de onder 4 ten laste gelegde valsheid in geschrift.
4.4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander
- [benadeelde partij 1] , en
- [benadeelde partij 2] ,
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van
- [benadeelde partij 1] , en
- [benadeelde partij 2] ,
waarbij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, die [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
  • opdracht hebben gegeven gedurende langere tijd achter elkaar te werken;
  • geen loonstroken en arbeidsovereenkomst hebben verstrekt;
  • maar een deel van het verdiende loon uitbetaald hebben;
  • bij ziekte geen loon uitbetaald hebben;
  • lange werkdagen hebben laten maken;
  • illegaal voor hen liet werken en ervan op de hoogte waren dat zij illegaal in Nederland verbleven;
2.
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, in de uitoefening van zijn beroep, te weten als ondernemer, en uit gewoonte, uit winstbejag
1. [benadeelde partij 1] , en
2. [benadeelde partij 2] ,
middelen heeft verschaft bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, immers, hebben verdachte en zijn mededader ervoor gezorgd dat die personen werk en inkomsten hadden door het aanbieden van werk en het tewerkstellen van die personen in een wasserette genaamd [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] & [naam 4] , zulks terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat dit verblijf wederrechtelijk was.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Strafeis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar strafeis gewezen op de ernst van de feiten. Daarbij heeft zij onder meer de inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , het frustreren van het Nederlandse beleid aangaande het tegengaan van illegaal verblijf, het gesjoemel met geschriften soms ook over de rug van mensen en het leveren van een bijdrage aan concurrentievervalsing benoemd.
De officier van justitie heeft verder de richtlijn strafvordering mensenhandel en de in vergelijkbare zaken opgelegde straffen meegewogen.
Over de aan (het bedrijf van) verdachte opgelegde administratieve boetes voor verschillende overtredingen merkt de officier van justitie op dat die kennelijk niet hebben geleid tot een koerswijziging in het bedrijf. Dat vindt de officier van justitie een strafverzwarende omstandigheid.
De officier justitie gaat uit van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Die redelijke termijn is gaan lopen op het moment van de doorzoeking en aanhouding van verdachte op 26 januari 2016. De officier van justitie acht een strafeiskorting van drie maanden gepast vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Zij heeft voorts gewezen op de ouderdom van de feiten en de omstandigheid dat daarna geen sprake meer is van justitiële contacten werken matigend op de strafeis.
Tot slot heeft de officier van justitie opgemerkt dat de rol van verdachte bij de feiten kleiner was dan de rol van [medeverdachte] en dat zij in de zaak van verdachte minder feiten bewezen acht, wat leidt tot een lagere strafeis dan in de zaak tegen [medeverdachte] (24 maanden gevangenisstraf).
7.2
Standpunt van de raadsvrouw
Voor het geval de rechtbank tot strafoplegging zou komen heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd. Verdachte heeft flinke bestuursrechtelijke boetes en flinke naheffingsaanslagen gehad. De inning van die aanslagen zal hem nog jarenlang achtervolgen, gesteld al dat hij in staat zal zijn om deze te kunnen voldoen. De aanhouding in deze zaak en de vervolging van verdachte hebben een grote impact op hem gehad. Ten aanzien van de feiten mensenhandel en mensensmokkel is, bij bewezenverklaring, sprake van meerdaadse samenloop. Bij bewezenverklaring van de onder 3 en 4 ten laste gelegde valsheid in geschrift is de samenloopbepaling van artikel 56, lid 2, Sr van toepassing en moet één strafbepaling voor beide feiten worden toegepast. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, die moet worden gecompenseerd in de strafmaat. Het tijdsverloop door de laatste aanhouding van de zaak vanwege een advocaatwissel kan echter aan verdachte worden toegerekend. Oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is niet passend. Een werkstraf met eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf zou een passende straf zijn.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft samen met [medeverdachte] gedurende een lange periode de illegaal in Nederland verblijvende en daarmee kwetsbare vreemdelingen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] uitgebuit door hen in zijn wasserij te laten werken. Verdachte wist dat zij illegaal in Nederland verbleven. Hij heeft hen structureel laten werken tegen - naar Nederlandse maatstaven - veel te lage lonen, die soms slechts gedeeltelijk werden uitbetaald. [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] moesten zeven dagen per week, lange dagen werken, zonder compensatie voor de afwijkende werktijden en werkuren. Er was geen arbeidsovereenkomst opgesteld waarin afspraken werden vastgelegd, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] kregen hun salaris contant uitbetaald en waren daarom onverzekerd. Dat laatste klemt temeer nu vast is gesteld dat de arbeidsomstandigheden waaronder zij werkzaamheden waren op meerdere fronten te wensen overlieten.
Door aldus te handelen heeft verdachte met voorbijgaan aan de integriteit van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] aanzienlijk op arbeidskosten kunnen besparen. Daarmee heeft hij niet alleen de belangen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] geschonden, hij heeft ook de belangen die de Nederlandse overheid heeft bij het verwezenlijken van haar beleid ter zake van illegaal verblijf van vreemdelingen en de bestrijding van illegale arbeid in Nederland ondermijnd. Bovendien leidt dit handelen tot nadeel voor de branchegenoten die wel overeenkomstig de geldende voorschriften handelen. De rechtbank rekent dit verdachte ernstig aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 2 september 2021. Hieruit blijkt dat geen sprake is van strafverhogende recidive.
Nu de rechtbank minder feiten bewezen acht dan de officier van justitie en gelet op de in vergelijkbare zaken opgelegde straffen, zal de rechtbank bij de straftoemeting aanzienlijk naar beneden afwijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Al het voorgaande afwegende, vindt de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf van zes maanden en daarnaast een werkstraf passend en geboden.
Er is echter sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. Deze termijn is op 26 januari 2016 aangevangen met de inverzekeringstelling van verdachte. Deze procedure in eerste aanleg had twee jaar later in een vonnis moeten resulteren. In plaats daarvan volgt een vonnis pas bijna zes jaren nadat de redelijke termijn is gaan lopen. Hoewel een gedeelte van die vertraging aan verdachte is te wijten, zal de rechtbank om de termijnoverschrijding te compenseren geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf meer opleggen die verdachte moet uitzitten. In plaats daarvan zal een gevangenisstraf van 90 dagen zal worden opgelegd, waarvan 88 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast wordt nog een werkstraf van 240 uren opgelegd.
Het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf heeft verdachte reeds in voorarrest doorgebracht. Hij komt daarom niet in aanmerking voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet. De regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, is evenmin aan de orde.

8.Vordering benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

8.1.1 Benadeelde partij [benadeelde partij 1] – de materiële schadevordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert € 23.779,67 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze materiële schade bestaat uit loon dat de benadeelde niet heeft ontvangen van verdachte en medeverdachte en is gegrond op de ten laste gelegde mensenhandel en mensensmokkel (feiten 1 en 2 op de dagvaarding). Ter onderbouwing van de hoogte van het niet ontvangen loonbedrag heeft de raadsman verwezen naar het Rapport van berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (AMB-022-01), opgemaakt door de Inspectie SZW, en de daarin genoemde bronnen. In dit rapport is ervan uit gegaan dat [benadeelde partij 1] € 7.350, - loon heeft ontvangen over de periode genoemd in de tenlastelegging bij feit 1, terwijl hij recht had op een bedrag van € 31.129,67 wettelijk minimum loon over deze periode.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.1.2 Benadeelde partij [benadeelde partij 2] – de materiële schadevergoeding
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert € 25.278,50 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze materiële schade bestaat uit loon dat de benadeelde niet heeft ontvangen van verdachte en medeverdachte en is gegrond op de ten laste gelegde mensenhandel en mensensmokkel (feiten 1 en 2 op de dagvaarding). Ter onderbouwing van de hoogte van het niet ontvangen loonbedrag heeft de raadsman verwezen naar het Rapport van berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (AMB-022-01), opgemaakt door de Inspectie SZW, en de daarin genoemde bronnen. In dit rapport is er vanuit gegaan dat [benadeelde partij 2] € 7.800, - loon heeft ontvangen over de periode genoemd in de tenlastelegging bij feit 1, terwijl hij recht had op een bedrag van € 33.078,50 wettelijk minimum loon over deze periode.
8.1.3 Standpunt van de raadsvrouw van verdachte
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, omdat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde mensenhandel en mensensmokkel.
Voor het geval de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van die feiten zou komen heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd.
De gestelde materiële schade is onvoldoende onderbouwd. Er is namelijk geen overzicht van achterstallig loon overgelegd door benadeelde. De vordering moet daarom worden afgewezen voor zover die ziet op materiële schadevergoeding.
8.1.4 Standpunt van de officier van justitie
De gevorderde materiële schadevergoeding kan volgens de officier van justitie volledig worden toegewezen met de schadevergoedingsmaatregel.
8.1.5 Oordeel van de rechtbank inzake de gevorderde materiële schade
De rechtbank heeft geoordeeld dat [medeverdachte] en [verdachte] , als onderdeel van de uitbuiting, veel minder dan het wettelijke minimum aan loon heeft betaald aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] . Daardoor hebben [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] rechtstreekse materiële schade geleden.
De rechtbank is van oordeel dat de door de raadsman gehanteerde berekening van het bedrag aan niet ontvangen loon door de benadeelde partij onvoldoende steun vindt in het dossier. Daarom zal de rechtbank het bedrag begroten als hierna te vermelden.
Inzake [benadeelde partij 1]
De rechtbank gaat ervan uit dat de benadeelde partij een uurloon van € 5, - heeft ontvangen en dat het wettelijk minimumuurloon in de tenlastegelegde periode afgerond € 8,50 bedroeg. Dat betekent dat de benadeelde partij € 3,50 te weinig loon heeft ontvangen. De rechtbank gaat er verder vanuit dat de benadeelde partij gedurende de periode in de tenlastelegging (1 januari 2013 tot en met 18 januari 2015) in totaal 555 dagen (uitgaande van 52 weken per jaar en 5 dagen per week betekent dat 260 dagen per jaar) heeft gewerkt. Over de jaren 2013 en 2014 telkens 260 dagen en over de eerste twee maanden van 2015 35 dagen. Dat brengt de rechtbank tot de volgende berekening: 555 dagen x 8 uur x € 3,50 = €15.540,-.
De vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot dat bedrag.
Inzake [benadeelde partij 2]
De rechtbank gaat ervan uit dat de benadeelde partij een uurloon van € 5, - heeft ontvangen en dat het wettelijk minimumuurloon in de tenlastegelegde periode afgerond € 8,50 bedroeg. Dat betekent dat de benadeelde partij € 3,50 te weinig loon heeft ontvangen. De rechtbank gaat er verder vanuit dat de benadeelde partij gedurende de periode in de tenlastelegging (1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015) in totaal 566 dagen (uitgaande van52 weken per jaar en 5 dagen per week betekent dat 260 dagen per jaar) heeft gewerkt. Over de jaren 2013 en 2014 telkens 260 uur en over de eerste twee maanden van 2015 46 dagen. Dat brengt de rechtbank tot de volgende berekening: 566 dagen x 8 uur x € 3,50 = € 15.848,-.
De vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot dat bedrag.
De benadeelde partijen zullen voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. De behandeling van de vorderingen leveren voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vorderingen in zoverre onvoldoende zijn onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partijen kunnen het resterende deel van hun vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het toegewezen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit vonnis, nu niet is onderbouwd vanaf wanneer de wettelijke rente over welk bedrag precies verschuldigd is geworden.
De rechtbank zal verder de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor wat betreft de toe te kennen materiële schadevergoeding.
Ook zal de rechtbank bepalen dat [medeverdachte] en [verdachte] hoofdelijk aansprakelijk zijn.
8.2.1 Benadeelde partij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] – de immateriële schadevordering
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] vorderen € 26.200, - aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze immateriële schade bestaat uit nadeel ten gevolge van inbreuken op de lichamelijke integriteit (fysiek risicovolle tewerkstelling en lange duur en omstandigheden van de tewerkstelling) en geestelijke integriteit (geestelijke vernedering) en is gegrond op de ten laste gelegde mensenhandel (feit 1). Onder verwijzing naar onder meer het overzichtsarrest van 28 mei 2019 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:793) heeft de raadsman gesteld dat bij een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid, zoals mensenhandel, de voor de benadeelde nadelige gevolgen voor de hand liggen. Verder heeft hij verwezen naar de verklaring van benadeelde over zijn werkomstandigheden. Voor het bepalen van de hoogte van het bedrag aan immateriële schade heeft de raadsman aansluiting gezocht bij een uitspraak van rechtbank Den Haag van 22 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:2660). Die uitspraak betreft een veroordeling voor mensenhandel en bij de berekening van de immateriële schade voor de slachtoffers is in die zaak een bedrag van € 33,33 per gewerkte dag gehanteerd, welk bedrag de raadsman in deze zaak ook heeft gehanteerd. De raadsman is er vanuit gegaan dat benadeelde 786 dagen heeft gewerkt in de periode genoemd in de tenlastelegging.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2.2 Standpunt van de raadsvrouw van verdachte
De benadeelden hebben onvoldoende onderbouwd dat zij ‘ander nadeel’ hebben geleden. Psychisch leed is niet onderbouwd. In dit geval kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat sprake is van dergelijk leed bij benadeelde. Verder zijn de slechte werkomstandigheden niet vermeld in de tenlastelegging en is er voor geestelijke vernedering van benadeelde onvoldoende bewijs in het dossier. Uit het dossier komt bovendien niet naar voren dat benadeelde niet mondig genoeg zou zijn geweest. De vordering moet gelet op het voorgaande worden afgewezen voor zover die ziet op immateriële schadevergoeding.
Voor het geval de rechtbank wel uitgaat van immateriële schade bij benadeelde, dan is de hoogte van het bedrag onvoldoende onderbouwd. De uitspraak waarnaar de raadsman heeft verwezen, betreft uitbuiting van prostituees. Feit 2, mensensmokkel, kan verder geen grondslag voor immateriële schade opleveren, aldus de raadsvrouw.
8.2.3 Standpunt van de officier van justitie
Naar aanleiding van de gevorderde immateriële schadevergoeding heeft de officier van justitie opgemerkt dat sprake kan zijn van een zodanig ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij dat zonder de vaststelling van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld smartengeld vergoed moet worden.
In dat licht en gezien de verklaringen van benadeelde en hetgeen is ten laste gelegd kan de vordering tot immateriële schade worden toegewezen, maar niet voor het gevorderde bedrag. De door de raadsman aangehaalde uitspraak van rechtbank Den Haag bevat namelijk meer concrete aanknopingspunten voor zowel geestelijke als fysieke mishandeling (mishandeling met een honkbalknuppel en het feit dat deze slachtoffers gedwongen in de prostitutie moeten werken) en is dus van een andere orde. Gelet op de in soortgelijke zaken toegekende immateriële schadevergoeding, is een bedrag van € 5.000, - in deze zaak passend. Dat doet recht aan de langdurige periode en de fysieke en mentale omstandigheden waarin de benadeelde heeft moeten werken.
De officier van justitie heeft oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
8.2.4 Oordeel van de rechtbank inzake de gevorderde immateriële schade
In artikel 6:106 BW is de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade geregeld. Bij delicten waarbij geen sprake is van fysiek letsel, dient te worden beoordeeld of sprake is van aantasting in de eer of goede naam of aantasting van de persoon op andere wijze (artikel 6:106 lid 1 onder b BW). Bij de beoordeling of hiervan sprake is, geldt als criterium dat de benadeelde geestelijk letsel moet hebben opgelopen. Een ‘enkel psychisch onbehagen’ of zich gekwetst voelen is niet genoeg. De Hoge Raad heeft bepaald (NJ 2005,168) dat op dit uitgangspunt uitzonderingen kunnen worden aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Het strafbare feit vormt in dat geval een dusdanig ernstige inbreuk op een fundamenteel recht, namelijk lichamelijke integriteit, dat dit op zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd. Daarmee kan ook zonder dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld vergoeding van smartengeld aan de orde zijn.
De rechtbank zal de benadeelde partijen gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen voor zover die zien op immateriële schadevergoeding. De behandeling van dit deel van de vorderingen levert namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat dit deel van de vorderingen onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. In dit geval kan niet worden vastgesteld of sprake is van psychisch letsel dat is veroorzaakt als gevolg van de mensenhandel. Ook is in dit geval geen sprake van de uitzondering dat deze mensenhandel zodanige ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij heeft gemaakt dat zonder de vaststelling van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld smartengeld vergoed moet worden.
De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering nog bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d, 36f, 57, 197a en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde nietig, voor zover daarin de woorden ‘onder meer’, ‘een of meer ander(e) personen’ en ‘een groot aantal …. waaronder’ zijn opgenomen naast de nader aangeduide personen en geschriften.
Verklaart het onder 3 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4.4 is weergegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
1.
mensenhandel, terwijl de in artikel 273f, eerste lid onder 4º en 6º omschreven feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen;
2.
medeplegen van een ander uit winstbejag middelen verschaffen tot het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
90 (negentig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
88 (achtentachtig) dagen, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
240 (tweehonderd veertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
120 (honderd twintig) dagen.
Ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van
€15.540,- (vijftienduizendvijhonderdveertig euro)aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat
€15.540,-. (vijftienduizendvijfhonderdveertig euro), waarvoor verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na datering van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
112 (honderdtwaalf) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van
€15.848,- (vijftienduizendachthonderdachtenveertig euro)aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat
€15.848,-. (vijftienduizendachthonderdachtenveertog euro), waarvoor verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na datering van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 114
(honderdveertien) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. P.P.C.M. Waarts en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 december 2021.

Voetnoten

1.Zie ook: HR 16/10/2018 ECLI:NL:HR:2018:1946, NJ 2019/271 m.nt. Rozemond, HR 19 maart 2019 ECLI:NL:HR:2019:383, NJ 2019/207 m.nt. Reijntjes en 15 oktober 2019 ECLI:NL:HR:2019:39, omtrent de relevante factoren onderdeel 21 van de conclusie AG HR P.C. Vegter 4 december 2018 ECLI:NL:PHR:2018:1514 bij HR19 maart 2019 ECLI:NL:HR:2019:383
2.HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554.
3.HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2467.
4.HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309,
5.Zie AMB 022-01, pag. 1.282.