Het Hof heeft de vrijspraken van de verdachte als volgt gemotiveerd:
"De verdenking tegen de verdachte, zoals onder 1 en 3 ten laste gelegd, komt er - kort weergegeven - op neer dat de verdachte zich in de periode van 1 maart 2008 tot 14 juli 2008 meermalen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van mensenhandel, zoals strafbaar gesteld in artikel 273f, eerste lid, onder 1, 2 en 4, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
(...)
Het hof overweegt hierover als volgt.
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Sr.
Het vierde onderdeel van artikel 273f, eerste lid, Sr is overgenomen uit artikel 250a (oud) Sr. Het eerste onderdeel van het eerste lid van dat, inmiddels vervallen, artikel zag aanvankelijk alleen op prostitutie, maar is later uitgebreid naar overige vormen van seksuele dienstverlening. Uitbuiting wordt in dergelijke gevallen verondersteld.
Bij Wet van 9 december 2004, Stb. 645, die op 1 januari 2005 in werking is getreden, is een aantal internationale instrumenten betreffende mensenhandel geïmplementeerd in het Wetboek van Strafrecht. Deze internationale instrumenten gaan uit van een ruime omschrijving van mensenhandel, en hebben niet alleen betrekking op seksuele uitbuiting. De wetgever heeft er bij die gelegenheid voor gekozen om alle vormen van mensenhandel op te nemen in één strafbepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 13 en Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 7, p. 6) en om artikel 250a (oud) Sr in die bepaling te incorporeren, en voorts het nieuwe artikel te plaatsen in de titel betreffende misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Door een latere vernummering betreft dit thans artikel 273f Sr. Bij de genoemde gelegenheid heeft de wetgever mensenhandel in de memorie van toelichting als volgt omschreven (Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 2):
"Mensenhandel is kort gezegd het dwingen - in ruime zin - van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen (...) Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. De staat dient strafrechtelijke bescherming te bieden tegen aantasting van recht op die integriteit en vrijheid."
Uit de memorie van toelichting kan worden afgeleid, voor zover hier van belang, dat (onder meer) het eerste en tweede onderdeel van artikel 273f, eerste lid, Sr implementatie betreffen van de bedoelde internationale instrumenten. In het vierde onderdeel is de inhoud van het eerste onderdeel van artikel 250a, eerste lid, (oud) Sr gehandhaafd en uitgebreid tot alle vormen van arbeid en diensten in het algemeen; het betreft dus niet langer alleen seksuele dienstverlening. Hoewel de bedoelde internationale instrumenten de wetgever ertoe inspireerden het vierde onderdeel op deze wijze uit te breiden, heeft dat onderdeel niettemin primair een nationale achtergrond. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 18) is ingegaan op het verschil tussen het eerste en vierde onderdeel:
"De omschrijving van mensenhandel in het protocol en het kaderbesluit is anders opgebouwd dan de omschrijving van seksuele uitbuiting in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1. Dit onderdeel ziet op het met bepaalde middelen dwingen of bewegen van een persoon tot het zich beschikbaar stellen tot seksuele dienstverlening. De redactie van deze bepaling heeft primair het oog op de uitbuiting. De omschrijving van mensenhandel in de beide instrumenten heeft primair betrekking op de activiteit van mensenhandel. Deze activiteiten zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel, de uitbuiting of verwijdering van organen. (...) Voorgesteld wordt om in artikel 273a, eerste lid, onderdeel 1°, de systematiek die in de beide instrumenten is gehanteerd, over te nemen. (...) In onderdeel 4° is in gewijzigde vorm onderdeel 1° van artikel 250a, eerste lid, overgenomen."
Uit deze wetsgeschiedenis kan naar het oordeel van het hof het volgende worden afgeleid. Bij overneming van de inhoud van het eerste onderdeel van artikel 250a, eerste lid, (oud) Sr in het hier besproken vierde onderdeel, is de daarin vervatte strafbepaling uitgebreid van seksuele dienstverlening naar alle vormen van het verrichten van arbeid en diensten. De reden van deze uitbreiding is dat ook bij het verrichten van andere activiteiten dan seksuele dienstverlening sprake kan zijn van uitbuiting. Niet blijkt dat de wetgever afstand heeft willen nemen van de strekking en context van deze bepaling. Ook bij die andere diensten en arbeid is uitbuiting verondersteld.
Deze lezing wordt bevestigd in de hierboven genoemde memorie van toelichting, waaruit kan worden afgeleid dat het vierde onderdeel in de ogen van de wetgever "primair het oog (heeft) op de uitbuiting". Het was om deze reden dat de wetgever meende dat de internationale instrumenten die verplichten tot strafbaarstelling van bepaalde handelingen "met het oogmerk van uitbuiting", separaat, in het eerste onderdeel, moesten worden geïmplementeerd. Daar komt bij dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het vierde onderdeel deel uitmaakt van een reeks van onderdelen in het eerste lid waarin verschillende vormen van mensenhandel worden strafbaar gesteld, en waarbij in het tweede lid wordt aangegeven dat "uitbuiting" ten minste de in het tweede lid omschreven gevallen omvat. Deze wetssystematiek wijst niet in de richting van een opvatting waarbij aan het vierde onderdeel niet een veronderstelling van uitbuiting ten grondslag ligt.
Een andere opvatting zou bovendien tot ongerijmde resultaten leiden. In de vakliteratuur is erop gewezen dat naar de letter van het vierde onderdeel ook "eetpiraten" die door misleiding horecapersoneel ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten aan de eetpiraat, schuldig zouden kunnen worden verklaard aan mensenhandel (NLR, supplement 137, artikel 273f, aantekening 6). In het licht van de hierboven bedoelde wetsgeschiedenis kan dat nimmer de bedoeling van de wetgever zijn geweest.
Om deze redenen is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat het in het vierde onderdeel omschreven feit alleen strafbaar is als het is begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
In het licht van het voorgaande ligt thans de door het hof te beantwoorden vraag voor, of in de onderhavige zaak uitbuiting kan worden verondersteld (vierde onderdeel), dan wel kan worden gesproken van een oogmerk van uitbuiting (eerste en tweede onderdeel).
In artikel 273f, tweede lid, Sr staat omschreven welke gedragingen ten minste onder het begrip uitbuiting moeten worden begrepen. De wetgever heeft deze definitie als volgt toegelicht: (Kamerstukken II, 2003/04, 29 291, nr. 3)
"Uitbuiting bestaat ten minste uit een aantal met name genoemde vormen van uitbuiting; de uitbuiting van een ander in de prostitutie of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken. Dat zijn alle vormen van moderne slavernij. Daarbij kan worden gedacht aan tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken."
Bij de beantwoording van de vraag of in casu uitbuiting kan worden verondersteld, is naar het oordeel van het hof van belang of kan worden vastgesteld dat de wil van de betrokken meisjes door de verdachte en/of haar medeverdachten zodanig was beïnvloed dat zij niet of slechts in aanzienlijk verminderde mate de mogelijkheid hadden een vrije keuze te maken met betrekking tot de invoer van hasj in Nederland.
Het hof stelt vast dat uit de verschillende verklaringen die [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] hebben afgelegd, niet blijkt dat zij op enigerlei wijze in een afhankelijke positie verkeerden; zij waren geen illegalen, in tegendeel, zij verbleven ten tijde van het ten laste gelegde in Nederland, hun eigen land, zij hadden geen schulden bij de verdachte of haar medeverdachten - en trouwens evenmin bij anderen -, zij waren geen van allen dakloos of op een andere wijze in een situatie geraakt waardoor zij afhankelijk waren van de verdachte en/of haar medeverdachten, laat staan dat zij zich in een uitzichtloze situatie bevonden. Zij konden zich, desgewenst, tot anderen wenden voor advies.
Voorts blijkt uit deze verklaringen dat zij uiteindelijk hebben ingestemd met het verzoek van de verdachte en haar medeverdachten om drugs te smokkelen omdat zij daar geld voor zouden krijgen. Tevens blijkt uit de verklaringen van [betrokkene 3] dat het in begin mei 2008 op een zeer laat moment weigeren het al afgesproken drugstransport uit te voeren voor haar en [betrokkene 4] geen (nadelige) gevolgen heeft gehad, hoewel de tickets al gekocht waren en het huis in Marokko ook geregeld was.
Uit de verklaringen die de genoemde meisjes hebben afgelegd, is voorts naar het oordeel van het hof niet op te maken dat zij geen inzicht hadden in het strafbare karakter van drugssmokkel en in de persoonlijke risico's die zij als gevolg daarvan liepen. Dat de verdachte en haar medeverdachten de meisjes hebben verteld dat de douane was omgekocht en de tassen waarin de drugs dienden te worden gesmokkeld, waren geprepareerd, doet hier naar het oordeel van het hof, om hieronder nog aan te geven redenen, niet aan af.
Dat de genoemde meisjes relatief gemakkelijk beïnvloedbaar waren, acht het hof aannemelijk; zo functioneerde [betrokkene 2] op laagbegaafd niveau en was bij de verdachte en/of haar medeverdachten bekend dat de privésituatie van de andere meisjes ten tijde van de ten laste gelegde feiten niet florissant te noemen was. Dit acht het hof echter onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat genoemde meisjes als gevolg van deze persoonlijke situaties dusdanig kwetsbaar zijn te achten dat zij in redelijkheid niet of nauwelijks de mogelijkheid hadden een vrije keuze te maken met betrekking tot het verzoek tot drugssmokkel. De genoemde meisjes stemden uiteindelijk zelf in met het verzoek om hasj in Nederland in te voeren, waarbij voor hen aan de in het vooruitzicht gestelde geldelijke beloning doorslaggevende betekenis toekwam. De verzoeken van de verdachte en haar medeverdachten droegen kennelijk een grote mate van vrijblijvendheid in zich, zelfs nog nadat daarmee was ingestemd en de tickets naar Marokko al waren gekocht.
Dit leidt het hof tot het oordeel dat van een afhankelijke situatie waarin de meisjes in redelijkheid niet of nauwelijks keuzevrijheid/wilsvrijheid hadden geen sprake was. Zelfs een situatie, waarin de keuzevrijheid/wilsvrijheid van de meisjes in substantiële mate beperkt was, is niet aannemelijk geworden. Gelet hierop is van uitbuiting geen sprake geweest.
Reeds om deze reden dient de verdachte van het onder 1 en 3 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, voor zover dit betrekking heeft op het in het vierde onderdeel van artikel 273f, eerste lid, Sr strafbaar gestelde feit. Datzelfde geldt voor het onder 1 en 3 ten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op het in het eerste en tweede onderdeel van artikel 273f, eerste lid, Sr strafbaar gestelde feit. Voor strafbaarheid inzake die onderdelen dient de dader te hebben gehandeld met het oogmerk van uitbuiting. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat dat oogmerk niet kan worden bewezen. Van het ontbreken of zelfs maar het in verminderde mate bestaan van de mogelijkheid om een vrije keuze te maken, was bij de meisjes naar het oordeel van het hof geen sprake; dan kan ook niet worden gezegd dat de verdachte en haar medeverdachten hen doelbewust hebben willen uitbuiten, in de betekenis die daaraan moet worden gehecht, of zodanige uitbuiting als een noodzakelijk en dus door hen gewild gevolg van hun handelen zagen. Dat aannemelijk is geworden dat de verdachte en haar medeverdachten "beïnvloedbare meisjes" zochten, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders. Een en ander geldt voor zowel de meerderjarige als voor de minderjarige meisjes.
Ten aanzien van de meerderjarige meisjes [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] overweegt het hof voorts als volgt. Voor strafbaarheid onder het eerste onderdeel van artikel 273f, eerste lid, Sr moet sprake zijn van handelen (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen) door een of meer van de in dat onderdeel genoemde "dwangmiddelen". Voor strafbaarheid onder het vierde onderdeel is eveneens vereist dat een dwangmiddel als omschreven in het eerste onderdeel, is ingezet en dat dit van doorslaggevende betekenis was. Evenals de rechtbank zal het hof zich bij de beoordeling hiervan beperken tot de vraag of sprake is geweest van het werven door misleiding en/of misbruik van een kwetsbare positie, aangezien ook ter terechtzitting in hoger beroep, ook gelet op het daarover door de advocaat-generaal ingenomen standpunt, is gebleken dat de verdenking jegens de verdachte specifiek op die gedraging en die twee dwangmiddelen ziet en ook de verdediging zich met name op die verdenking heeft gericht. Ook overigens is uit het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat sprake zou zijn geweest van andere handelingen en dwangmiddelen.
Voor bewijs van het door misbruik handelen is toereikend dat de dader zich bewust moet zijn geweest van de kwetsbare positie van het slachtoffer, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die kwetsbare positie bij de dader aanwezig moet zijn (HR 27 oktober 2009, LJN: BI7099, NJ 2010/598).
Het hof is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte de genoemde meerderjarige meisjes door misleiding, dan wel door misbruik te maken van een kwetsbare positie heeft geworven voor het smokkelen van drugs, nu niet is gebleken dat de meisjes daardoor als gevolg van de handelwijze van de verdachte en haar medeverdachten zijn bewogen tot de smokkel van drugs.
Het hof overweegt hiertoe dat is gebleken dat een zekere mate van misleiding aanwezig was; de verdachte en haar medeverdachten hebben de genoemde meisjes tijdens de gesprekken die zij met hen voerden, verteld dat de douane was omgekocht, dat de koffers waarin de drugs zouden worden vervoerd zouden zijn geprepareerd en dat, als zij zouden worden gesnapt, een advocaat zou worden geregeld. Het hof is echter van oordeel dat deze mededelingen, hoewel deze in zekere mate hebben bijgedragen tot de uiteindelijk genomen beslissing van de genoemde meisjes om op instigatie van de verdachte en haar medeverdachten drugs te smokkelen, daartoe niet doorslaggevend waren. Zoals reeds overwogen blijkt uit de verklaringen van de genoemde meisjes dat zij in vrijheid hebben ingestemd met de drugssmokkel, op de hoogte waren van het strafbare karakter van hun handelen, en dat zij uiteindelijk hebben ingestemd met het verzoek drugs te smokkelen omdat zij daarvoor geld zouden krijgen. Van - in rechte relevante - misleiding, dan wel misbruik van de kwetsbare positie, zoals bedoeld in het eerste onderdeel kan in casu niet worden gesproken.
Weliswaar hebben de verdachte en haar medeverdachten de risico's van het smokkelen van drugs tegenover de genoemde meisjes (sterk) gerelativeerd, maar het hof acht niet aannemelijk dat sprake is geweest van een zodanige misleiding dat de meisjes daardoor tot het smokkelen van drugs zijn bewogen. Het hof leidt uit de verklaringen van de meisjes af enerzijds dat zij zich ervan bewust waren dat zij enig risico liepen en anderzijds dat de in het vooruitzicht gestelde beloning voor deze meisjes de doorslaggevende factor was voor hun besluit om drugs te smokkelen.
Ten slotte merkt het hof ten aanzien van het ten laste gelegde onder 3 nog op dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de omstandigheden die in de feitelijke omschrijving van de tenlastelegging zijn verwoord, noch uitbuiting noch een oogmerk van uitbuiting noch een dwangmiddel als hierboven bedoeld, kunnen opleveren.
Gelet op het voorgaande zal het hof de verdachte vrijspreken van het haar onder 1 en 3 ten laste gelegde."