In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde] over huurbetalingen in het kader van de coronacrisis. [eiseres], vertegenwoordigd door mr. J.N.T. van der Linden, vorderde betaling van huurpenningen van [gedaagde], die een restaurant exploiteert in het gehuurde pand. Door de coronamaatregelen was [gedaagde] genoodzaakt zijn restaurant te sluiten, wat leidde tot een verlies van inkomsten. [gedaagde], vertegenwoordigd door mr. Y. Benjamins, voerde aan dat hij niet in staat was om de huur volledig te betalen en vroeg om huurkorting en opschorting van de huurbetalingen.
De kantonrechter oordeelde dat de coronacrisis een onvoorziene omstandigheid vormde die de huurbetalingsverplichtingen van [gedaagde] beïnvloedde. De rechter erkende dat de sluiting van het restaurant een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW opleverde, waardoor [gedaagde] niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen. De rechter besloot dat een huurkorting van 25% redelijk was en dat [gedaagde] 25% van de huurprijs mocht opschorten voor een periode van zes maanden, tot 1 oktober 2020. De rechter wees de vordering van [eiseres] gedeeltelijk toe, waarbij [gedaagde] werd veroordeeld tot betaling van een deel van de huur voor de maanden april en mei 2020, en de wettelijke rente over de toegewezen bedragen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg.
Deze uitspraak benadrukt de impact van de coronamaatregelen op huurrelaties en de noodzaak voor een evenwichtige benadering van huurbetalingen in uitzonderlijke omstandigheden. De rechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen en een oplossing voorgesteld die recht doet aan de huidige situatie.