Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- de dagvaarding van 1 september 2020, met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de beslissing waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de mondelinge behandeling van 21 januari 2021;
- de door de gemachtigde van [eiser] overgelegde pleitnota;
- de brief van de griffier van 8 februari 2021 aan de gemachtigden van beide partijen;
- de naar aanleiding daarvan door beide partijen genomen aktes.
2.De feiten
3.Het geschil in conventie en in reconventie
- primair:de huurprijs over de maanden april en mei 2020 met 50% te verminderen;
- subsidiair:de huurovereenkomst te wijzigen in die zin dat de huur over de maanden april en mei 2020 50% bedraagt van de contractuele huurprijs;
- primair en subsidiair:veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
- het feit dat [naam VOF] niet bijdraagt in de huur over de betreffende twee maanden;
- het feit dat [naam VOF] niet om een huurkorting heeft verzocht bij Heineken, dat blijkt althans nergens uit;
- het feit dat niet is gebleken van een financiële noodzaak bij [naam VOF] of bij Heineken die zou moeten leiden tot het verlenen van een huurkorting;
- de maatschappelijke en financiële positie van [eiser] enerzijds en Heineken anderzijds die ertoe zou moeten leiden dat [eiser] niet, althans aanmerkelijk minder dient bij te dragen aan enige huurkorting, voor zover daarvan al sprake mocht zijn.
4.De beoordeling in conventie en in reconventie
Kamerstukken II1997/98, 26089, 3, p.14). De dwingende overheidsmaatregelen zouden dan een dergelijke omstandigheid vormen. Daartegen kan worden aangevoerd dat de corona overheidsmaatregelen zien op de uitoefening van
de horecaen niet op
het gehuurde zelf. Het is dan ook de vraag of van een op de zaak betrekking hebbende omstandigheid die het genot ervan beperkt als bedoeld in de MvT sprake is. Overigens ziet de kantonrechter in dit verband ook een parallel met het eveneens op genoemde pagina genoemde arrest dat wordt genoemd als voorbeeld van een geval waarin geen sprake was van een gebrek aan de gehuurde zaak (HR 17 juni 1949, 544 en 545).