6.2Uit de totstandkomingsgeschiedenisvan de Wmo 2015 blijkt dat de wetgever vond dat gemeenteraden bij het opstellen van de verordeningen de kaderstellende rol ten volle moesten benutten en dat gemeenteraden met het delegeren van bevoegdheden aan het college terughoudend dienden om te gaan. De Raad heeft hieruit afgeleid dat, evenals onder de (oude) Wmo, de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening dienen te worden vastgelegd.De rechtbank is het met eiseres eens dat de hoogte van de eigen bijdrage in beginsel tot die essentialia moeten worden gerekend, zodat deze in beginsel in de verordening dienen te worden vastgesteld. In de gegeven omstandigheden moet delegatie van de hoogte van de eigen bijdrage echter niet ongeoorloofd worden geacht, nu de hoogte van de vast te stellen eigen bijdrage wordt begrensd door de tarieven in artikel 3.8, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit en het bepaalde in het tweede lid van dat artikel. De eigen bijdrage kan op grond van het tweede lid immers enkel worden
verlaagdbij verordening. Gelet hierop verzet de aard van de bevoegdheid zich niet tegen de opdracht tot nadere regelgeving aan het College. De rechtbank sluit voor dit oordeel aan bij oudere jurisprudentie van de Raad, die weliswaar betrekking heeft op de oude Wmo, maar – op dit punt – is de eigen bijdragesystematiek niet gewijzigd. Dat de Raad in een andere uitspraak heeft geoordeeld dat de hoogte van de bijdrage die een cliënt verschuldigd is in de kosten van een
algemene voorzieningmoet zijn vastgelegd in de verordening en dat delegatie daarvan aan het College niet is toegestaan, maakt het voorgaande niet anders. Anders dan bij de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening of PGB, is de regelgevende bevoegdheid van het College bij bijdragen voor algemene voorzieningen onvoldoende begrensd om delegatie mogelijk te maken. Hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit (waaronder artikel 3.8) ziet namelijk niet op de eigen bijdrage voor een algemene voorziening, maar enkel op de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en PGB’s. De beroepsgrond faalt.
Mocht verweerder het vermogen van eiseres meenemen in zijn berekening?
6. Het betoog van eiseres dat verweerder de periodebijdrage ten onrechte mede heeft gebaseerd op het vermogen van haar en haar partner, slaagt niet. Uit artikel 3.9 van het Uitvoeringsbesluit volgt namelijk dat de periodebijdrage vermogensafhankelijk is en dat het bijdrageplichtig inkomen, waar de berekening van de periodebijdrage op wordt gebaseerd, bestaat uit het inkomen van de cliënt en diens (huwelijks)partner, vermeerderd met 8% van het vermogen van de opgetelde vermogens van de cliënt en zijn (huwelijks)partner. Dat eiseres het spaargeld had bedoeld als bedoeld als reserves voor andere zaken, zoals extra kosten vanwege haar chronische ziekte en pensioenopbouw, en zij het moeilijk te verkroppen vindt dat dit geld moet worden gebruikt om de eigen bijdrage van het PGB te betalen, kan hier niet aan afdoen. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om de eigen bijdrage inkomens- en vermogensafhankelijk te maken. De Raad heeft overwogen dat de bepalingen op grond waarvan verweerder de eigen bijdrage vaststelt dwingendrechtelijk van aard en limitatief zijn gesteld. Zij bevatten geen hardheidsclausule of een coulanceregeling en bieden verweerder geen ruimte om rekening te houden met bijzondere omstandigheden.
Is de bijdrage zo spoedig mogelijk vastgesteld?
7. De rechtbank overweegt daarnaast dat verweerder op grond van artikel 3.5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit in beginsel 24 maanden, nadat hij ervan in kennis is gesteld dat er een PGB is verstrekt, de tijd heeft om de periodebijdrage vast te stellen. In dit artikel staat ook dat de bijdrage zo spoedig mogelijk wordt vastgesteld. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder dit niet zo spoedig mogelijk heeft gedaan. Verweerder heeft de bijdrage voor het jaar 2016 immers vastgesteld bij het primaire besluit van 7 maart 2016, nadat de gemeente hem op 12 februari 2016 had geïnformeerd dat eiseres een PGB heeft ontvangen in periode 1 van het zorgjaar 2016. Verweerder heeft de bijdrage dus vastgesteld binnen één maand nadat hij van de verstrekking van het PGB in kennis was gesteld. Dat na afloop van het zorgjaar nog – binnen de genoemde 24 maanden – een definitieve vaststelling kan plaatsvinden, zoals voor het zorgjaar 2015 is gebeurd, doet hier niet aan af, hoe vervelend dit financieel gezien ook voor eiseres kan zijn.
Mocht verweerder de door de belastingdienst verstrekte gegevens gebruiken?
8. De stelling dat de gegevens van de belastingdienst onrechtmatig zijn verkregen, volgt de rechtbank evenmin. Het is wettelijk bepaald – in artikel 3.3, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit – dat verweerder voor de vaststelling van de bijdrage gebruik kan en moet maken van door de belastingdienst verstrekte inkomensgegevens. De rechtbank ziet bovendien geen aanleiding te twijfelen aan verweerders mededeling dat hij werkt conform het convenant met de belastingdienst, dat het convenant regelmatig wordt vernieuwd en dat de meest recente versie van 15 december 2016 is.
9. Het beroep is ongegrond en de rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een vergoeding van de door eiseres gemaakte proceskosten.