ECLI:NL:RBAMS:2015:1446

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
13/693016-11
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en mishandeling in Amsterdam en Hongarije met betrekking tot meerdere slachtoffers

Op 13 maart 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel, mishandeling en gewoontewitwassen. De verdachte, geboren in Hongarije en zonder vaste woon- en verblijfplaats in Nederland, werd verweten dat hij samen met anderen in de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 mei 2011 meerdere vrouwen, waaronder [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], had uitgebuit door hen te dwingen in de prostitutie te werken en hun verdiensten aan hem en zijn mededaders af te staan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten de slachtoffers onder druk hebben gezet en hen hebben mishandeld als zij niet genoeg verdienden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de rechtsmacht van Nederland van toepassing was, omdat de feiten zich zowel in Nederland als in Hongarije hebben afgespeeld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en zes maanden, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], voor de geleden schade als gevolg van de bewezen geachte feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/693016-11 (Promis)
Datum uitspraak: 13 maart 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [1972],
zonder vaste woon- en verblijfplaats in Nederland,
met als adres in het buitenland [buitenlands adres] (Hongarije).

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 28 en 31 maart, 4 april en 3 juli 2014 alsmede 3, 4, 5, 9, 10 en 27 februari 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. N. Voorhuis en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. C.W. Dirkzwager, naar voren hebben gebracht.
De zaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaken tegen de medeverdachten:
  • [medeverdachte 1] (hierna te noemen: [medeverdachte 1]), parketnummer 13/708049-11;
  • [medeverdachte 2] (hierna te noemen: [medeverdachte 2]), parketnummer 13/708050-11;
  • [medeverdachte 3] (hierna te noemen: mevrouw [medeverdachte 3]), parketnummer 13/730002-13;
  • [medeverdachte 4] (hierna te noemen: de heer [medeverdachte 4]), parketnummer 13/730000-13;
  • [medeverdachte 5] (hierna te noemen: [medeverdachte 5]), parketnummer 13/730001-13.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt verweten, kort gezegd, dat hij zich in de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 mei 2011 in Amsterdam, Nederland, en in Nyíregyháza, Hongarije, tezamen met anderen heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel jegens [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] door hen als prostituee te laten werken en hun verdiensten aan hem en zijn mededaders te laten afstaan. Subsidiair wordt hem medeplichtigheid aan de mensenhandel jegens [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] verweten.
Daarnaast wordt verdachte verweten dat hij zich op tijdstippen in de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 mei 2011 in Amsterdam, Nederland, tezamen met anderen heeft schuldig gemaakt aan mishandeling van die [slachtoffer 1], die [slachtoffer 4], die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 2].
Onder feit 4 wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen.
De tekst van de, op de terechtzitting van 3 februari 2015 gewijzigde, tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en als hier ingevoegd geldt.
De rechtbank leest de onder 1 ten laste gelegde feitelijkheid “die [slachtoffer 1]
de heer en mevrouw [medeverdachte 3], vader en moeder te laten noemen” als “die [slachtoffer 1]
de [medeverdachten 1 en 2], vader en moeder te laten noemen”, omdat van een kennelijke misslag sprake is. De verbetering van deze misslag schaadt verdachte niet in zijn verdediging.

3.Voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van het gedachtestreepje in de tenlastelegging waarin het openbaar ministerie als feitelijkheid onder meer heeft opgenomen dat respectievelijk [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] door verdachte en/of haar medeverdachte(n), kort gezegd, ‘onder druk is gezet of er zodoende toe is aangezet of gebracht om in de prostitutie te werken of te blijven werken’ overweegt de rechtbank dat dit geen feitelijkheid betreft, maar een korte samenvatting van dwang, die juist door feitelijkheden geconcretiseerd moet worden. De rechtbank zal deze zinsnede in de dagvaarding dan ook nietig verklaren.
Ten aanzien van de zinsnede: ‘en/of één of meer andere vrouwen’, in het onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde, overweegt de rechtbank dat de tenlastelegging geen opgave behelst van de feitelijke handelingen die verdachte jegens ‘één of meer andere vrouwen’ zou hebben verricht en die, volgens het openbaar ministerie, maken dat hij zich jegens ‘één of meer andere vrouwen’ schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. Uit de inhoud van het dossier valt evenmin voldoende duidelijk af te leiden op welke vrouwen en/of welke feitelijke handelingen van verdachte jegens die vrouwen de beschuldiging ziet. Het is dan ook voor de verdediging niet duidelijk waartegen zij verweer moet voeren. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging ten aanzien van dit onderdeel niet voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv. De rechtbank verklaart de dagvaarding dan ook eveneens op dit punt partieel nietig, dat wil zeggen voor zover deze ziet op de onder 2 subsidiair opgenomen zinsnede ‘en/of één of meer andere vrouwen’.
3.2
De ontvankelijkheid van de officier van justitie (rechtsmacht)
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de tenlastegelegde feiten die in Hongarije hebben plaatsgevonden omdat Nederland over die feiten geen rechtsmacht heeft. De raadsvrouw wijst in dit verband op de op 1 juli 2014 in werking getreden Wet herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken. Daarin wordt de reikwijdte bepaald van de mogelijkheden om strafbare feiten die in het buitenland zijn begaan hier in Nederland te vervolgen en te berechten. De wetgever heeft een nadere omschrijving opgenomen om rechtsmacht ten aanzien van vreemdelingen zeker te stellen. Artikel 86b Sr definieert nu het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland nader als het rechtmatig verblijven in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer. In het geval van verdachte is daarvan geen sprake, zodat Nederland geen rechtsmacht heeft over de feiten gepleegd in Hongarije.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtsmacht is gebaseerd op het territorialiteitsbeginsel zoals neergelegd in artikel 2 Sr en niet op de nieuwe Wet herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken, waar de raadsvrouw naar verwijst. Het delict mensenhandel is een grensoverschrijdend delict. De door de verdachten gepleegde feiten strekken zich uit over Hongarije en Nederland. Verdachten hebben de slachtoffers in Hongarije aangeworven om zich in een ander land, Nederland, beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen. Er is derhalve sprake van één feitencomplex, zodat Nederland rechtsmacht heeft over de tenlastegelegde feiten.
Oordeel van de rechtbank
Volgens vaste jurisprudentie kunnen gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden op grond van artikel 2 Sr ook in Nederland worden vervolgd, mits deze gedragingen deel uitmaken van een strafbaar feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd (HR 27 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1413). De Hoge Raad heeft dit in 2010 nogmaals bevestigd in een mensenhandelzaak waar de gedragingen deels in Nederland en deels in België plaatsvonden (HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6328). De rechtsmacht geldt in dat geval voor het hele feitencomplex, los van het feit dat een in Nederland begane gedraging als een zelfstandig delict kan worden gezien. Om rechtsmacht te kunnen aannemen moet het dus gaan om hetzelfde feitencomplex.
De rechtbank is van oordeel dat hiervan in dit geval sprake is. De aan verdachte in de tenlastelegging verweten varianten van mensenhandel worden gekenmerkt door grensoverschrijdende handelingen, te weten onder meer het met medeverdachten (aan)werven van vrouwen in Hongarije, hen vanuit Hongarije vervoeren naar Nederland, hen bewegen om zich in Nederland in de prostitutie beschikbaar te stellen en het gedurende de tenlastegelegde periode uitbuiten van deze vrouwen. Nu de tenlastelegging inhoudt dat deze gedragingen niet alleen in Amsterdam, in elk geval Nederland, maar ook in Nyíregyháza, in elk geval Hongarije, zijn begaan, oordeelt de rechtbank dat de Nederlandse strafwet daarop van toepassing is. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.
De verwijzing van de raadsvrouw naar de Wet herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken gaat in dit geval niet op. De rechtbank is in dit verband met de officier van justitie van oordeel dat rechtsmacht gebaseerd kan worden op het territorialiteitsbeginsel zoals neergelegd in artikel 2 Sr, dat bepaalt dat de Nederlandse strafwet van toepassing is op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. De door de raadsvrouw genoemde wet verruimt de rechtsmacht van Nederland. Nu deze wet geen wijziging heeft aangebracht in artikel 2 Sr en de rechtsmacht van Nederland voor de onderhavige vervolging op dat artikel is gebaseerd, treft de verwijzing geen doel.
3.3
Conclusie
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding - met uitzondering van de hierboven onder 3.1 weergegeven passages - geldig is, dat zij bevoegd is om kennis te nemen van de ten laste gelegde feiten, alsmede dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Verloop van het onderzoek

Op 8 mei 2011 meldt [slachtoffer 1] zich bij de politie te Amsterdam. Zij vertelt dat zij vanuit Hongarije naar Nederland is gebracht door een echtpaar, [medeverdachten 1 en 2], en door hen in [plaats] is gehuisvest. Het was haar bedoeling om in Nederland in de prostitutie te werken. Met het geld dat zij daarmee zou verdienen, wilde zij haar schulden in Hongarije aflossen en voor haar kind zorgen. In Nederland dwongen [medeverdachten 1 en 2] haar om haar verdiensten uit de prostitutiewerkzaamheden aan hen af te staan. [slachtoffer 1] doet aangifte.
[slachtoffer 1] wordt door de politie ondergebracht in een opvanghuis. De politie stelt een onderzoek in naar het adres waar [slachtoffer 1] zou zijn gehuisvest. [slachtoffer 1] blijkt te doelen op het adres [adres te plaats].
Als aan [slachtoffer 1] foto’s worden getoond, herkent zij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] als [medeverdachten 1 en 2]. Verder verklaart [slachtoffer 1] over ‘[verdachte]’, die op de meisjes zou passen als [medeverdachten 1 en 2] in Hongarije waren. Zij herkent ‘[verdachte]’ van een foto.
Naar aanleiding van de verklaring van [slachtoffer 1] doet de politie onderzoek naar het meisje dat haar naar haar werkplek zou hebben gebracht. Het blijkt te gaan om [slachtoffer 3]. [slachtoffer 3] verklaart geen slachtoffer te zijn van mensenhandel.
Op 30 mei 2011 treedt de politie de woning aan het [adres te plaats] binnen ter aanhouding van ‘[verdachte]’. De politie treft daar zeven personen aan, waaronder [verdachte], die [verdachte] heet, [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5], mevrouw [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5]. [slachtoffer 4] doet aangifte. Zij verklaart, kort gezegd, dat zij als prostituee werkt en haar geld aan mevrouw [medeverdachte 3], de heer [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] moet afgeven. Zij verklaart verder dat [slachtoffer 3], waarmee zij [slachtoffer 3] bedoelt, voor het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] werkte.
[slachtoffer 5] wordt door de politie op 30 mei 2011 in de keuken in het gootsteenkastje aangetroffen. Nadat zij is gehoord, brengt de politie haar onder in een opvanghuis. Zij doet een dag later aangifte van uitbuiting door de familie [medeverdachten 3,4 en 5].
[slachtoffer 1] verklaart dat in het opvanghuis een vrouw verblijft die is ontsnapt aan [verdachte]. Het blijkt te gaan om [slachtoffer 2]. Ook zij verklaart slachtoffer te zijn van mensenhandel. Ze zegt dat [verdachte] haar naar Nederland heeft gehaald onder het voorwendsel dat zij in de huishouding van de [medeverdachten 1 en 2] kon werken, maar dat zij eenmaal in Nederland, prostitutiewerkzaamheden diende te verrichten.
Op 13 en 15 november 2013 wordt [slachtoffer 3] door de rechter-commissaris in Zwitserland gehoord. Zij verklaart dan belastend ten aanzien van verdachte en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2].
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verdachte en/of zijn medeverdachte(n) zich schuldig hebben gemaakt aan mensenhandel jegens (één of meer van de) vijf vrouwen, de mishandeling van die vrouwen en gewoontewitwassen.

5.Verweren strekkende tot bewijsuitsluiting

5.1
De verklaring van [slachtoffer 1]
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen die de getuige [slachtoffer 1] heeft afgelegd dienen te worden uitgesloten van het bewijs wegens schending van het ondervragingsrecht.
De verdediging heeft in een vroeg stadium gemotiveerd verzocht om [slachtoffer 1] op te roepen als getuige, zodat de verdediging in staat zou worden gesteld haar te ondervragen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Het openbaar ministerie en de rechter-commissaris hebben dit verzoek onvoldoende voortvarend behandeld, zodat [slachtoffer 1] inmiddels niet meer te traceren was. Een rechtshulpverzoek aan Hongarije is bijzonder laat verzonden. Toen zij haar verklaring aflegde, was [slachtoffer 1] ondergebracht in een opvanghuis en derhalve traceerbaar. De verdediging had haar toen kunnen ondervragen.
Nu de belastende verklaringen van [slachtoffer 1] verder niet worden ondersteund door ander objectief bewijs, dienen zij te worden uitgesloten van het bewijs.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er voldoende steunbewijs is voor de verklaringen van [slachtoffer 1], zodat die kunnen worden gebruikt voor het bewijs.
Oordeel rechtbank
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in het arrest Case of Vidgen v. The Netherlands (Application no. 29353/06) van 10 juli 2012 onder verwijzing naar haar eerdere rechtspraak overwogen dat:
‘The Court recalls that the guarantees in paragraph 3(d) of Article 6 are specific aspects of the right to a fair hearing set forth in paragraph 1 of this provision which must be taken into account in any assessment of the fairness of proceedings. In addition, the Court’s primary concern under Article 6 § 1 is to evaluate the overall fairness of the criminal proceedings (…). In making this assessment the Court will look at the proceedings as a whole having regard to the rights of the defence but also to the interests of the public and the victims that crime is properly prosecuted (…) and, where necessary, to the rights of witnesses (…). It is also recalled in this context that the admissibility of evidence is a matter for regulation by national law and the national courts and that the Court’s only concern is to examine whether the proceedings have been conducted fairly.
Article 6 § 3(d) enshrines the principle that, before an accused can be convicted, all evidence against him must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument. Exceptions to this principle are possible but must not infringe the rights of the defence, which, as a rule, require that the accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when that witness makes his statement or at a later stage of proceedings (…).
Having regard to the Court’s case-law, there are two requirements which follow from the above general principle. First, there must be a good reason for the non-attendance of a witness. Second, when a conviction is based solely or to a decisive degree on depositions that have been made by a person whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined, whether during the investigation or at the trial, the rights of the defence may be restricted to an extent that is incompatible with the guarantees provided by Article 6 (the so-called ‘sole or decisive rule’). (…)
‘Decisive’ in this context means more than ‘probative’. It further means more than that, without the evidence, the chances of a conviction would recede and the chances of an acquittal advance, a test which (…) would mean that virtually all evidence would qualify. Instead, the word ‘decisive’ should be narrowly understood as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case. Where the untested evidence of a witness is supported by other corroborative evidence, the assessment of whether it is decisive will depend on the strength of the supportive evidence; the stronger the corroborative evidence, the less likely that evidence of the absent witness will be treated as decisive’.
De Hoge Raad heeft in het licht van haar eerdere jurisprudentie en voornoemde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van Mens, geoordeeld dat het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal van de politie voor zover inhoudende een door enig persoon in het opsporingsonderzoek afgelegde, de verdachte belastende verklaring, niet zonder meer ongeoorloofd is in het licht van het EVRM, in het bijzonder niet onverenigbaar met artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM. Van die ongeoorloofdheid is in elk geval geen sprake indien de verdachte weliswaar niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen, in die zin dat de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist (HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1020, paragraaf 4.3).
De rechtbank overweegt dat verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] niet kent.
De rechtbank acht het gebruik van de verklaring van [slachtoffer 1] niet geoorloofd nu de betrokkenheid van verdachte bij de uitbuiting van [slachtoffer 1] onvoldoende wordt bevestigd door andere bewijsmiddelen.
De verklaring van [slachtoffer 1] ziet ook op de mensenhandel die verdachte jegens [slachtoffer 3] zou hebben gepleegd.
Verdachte heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de mensenhandel jegens [slachtoffer 3].
De rechtbank acht het gebruik van de verklaring van [slachtoffer 1] geoorloofd bij de beoordeling van de betrokkenheid van verdachte bij de mensenhandel jegens [slachtoffer 3], nu zijn betrokkenheid bij dit feit wordt bevestigd door andere bewijsmiddelen. De rechtbank wijst op de verklaring die [slachtoffer 3] ten overstaan van de rechter-commissaris op 13 en 15 november 2013 heeft afgelegd, inhoudende dat het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] haar pooiers waren, dat zij verdachte herkent en dat de verklaring die [slachtoffer 1] heeft afgelegd over de mishandeling van [slachtoffer 3] door het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] (in aanwezigheid van verdachte) waar is. Verder heeft [slachtoffer 4] ten overstaan van de rechter-commissaris en de politie (op respectievelijk 9 augustus 2012 en 21 september 2012) verklaard dat [slachtoffer 3] voor het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] werkte, dat zij werd geslagen en haar geld aan verdachte moest afgeven. [slachtoffer 4] bevestigt dat [medeverdachte 2] ruzie maakte met twee vrouwen die gedrogeerd thuis zouden zijn gekomen, hetgeen overeenkomt met wat [slachtoffer 1] heeft verklaard. Ten slotte heeft ook [slachtoffer 2] - ten overstaan van de rechter-commissaris op 17 november 2011 - bevestigd dat [medeverdachte 2] ruzie met [slachtoffer 3] maakte omdat zij [slachtoffer 3] er van verdacht dat zij drugs zou hebben gebruikt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat artikel 6 van het EVRM niet in de weg staat aan het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van [slachtoffer 1] voor de beoordeling van de beschuldiging dat verdachte jegens [slachtoffer 3] mensenhandel heeft gepleegd.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1], zal de rechtbank overigens in het navolgende beoordelen.
Het voorgaande neemt overigens niet weg dat het de voorkeur had verdiend dat de getuige [slachtoffer 1] door de verdediging had kunnen worden ondervraagd, zoals de verdediging wenste. De rechtbank is echter niet gebleken dat het feit dat de verdediging [slachtoffer 1] niet heeft kunnen ondervragen aan gebrek aan voortvarendheid van het openbaar ministerie en/of de rechter-commissaris is te wijten.
Immers, uit het dossier blijkt dat de raadsvrouw van [medeverdachte 2], destijds de raadsvrouw van verdachte, bij brief van 24 juni 2011 de rechter-commissaris heeft verzocht een mini-instructie te openen, teneinde, onder meer, de getuige [slachtoffer 1] te horen. Op
4 juli 2011 heeft de rechter-commissaris aan de raadsvrouw bericht dat hij haar verzoek had ontvangen. Dezelfde dag heeft de griffier van de rechter-commissaris van de officier van justitie vernomen dat deze zich aansloot bij het verzoek en dat de officier van justitie de rechter-commissaris een kleurenkopie van het dossier zou doen toekomen, zodat de rechter-commissaris het verzoek kon beoordelen. Op 28 juli 2011 heeft de raadsvrouw haar verzoek aan de rechter-commissaris herhaald. Op 16 augustus 2011 heeft de griffier van de rechter-commissaris de officier van justitie verzocht om de adresgegevens van, onder meer, [slachtoffer 1], zodat hij haar zou kunnen oproepen voor een verhoor. De rechtbank heeft op de (pro forma) zitting van 30 augustus 2011 het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige [slachtoffer 1] toegewezen en de zaak terugverwezen naar de rechter-commissaris. Op 31 augustus 2011 heeft de officier van justitie aan de rechter-commissaris laten weten dat niet bekend was waar [slachtoffer 1] zich op dat moment bevond, maar toegezegd dat de politie het nodige zou doen om haar verblijfplaats te achterhalen. Op 28 september 2011 heeft de griffier van de rechter-commissaris het getuigenverhoor van, onder meer, [slachtoffer 1] gepland op 17 november 2011 en opnieuw aan de officier van justitie gevraagd om het adres van de getuige. De officier van justitie heeft op 7 oktober 2011 geantwoord dat de getuige [slachtoffer 1] zich kennelijk niet meer in Nederland bevindt, dat de politie geen contact meer met haar heeft en dat zij de politie zal vragen nogmaals een poging te doen haar te traceren. Op 2 november 2011 heeft de rechter-commissaris de officier van justitie nog eens verzocht om de adresgegevens van de getuige [slachtoffer 1]. De officier van justitie heeft de volgende dag aan de rechter-commissaris meegedeeld, onder meer, dat [slachtoffer 1] niet is getraceerd en dat zij zich vermoedelijk in Hongarije bevindt. Het is dan ook noodzakelijk een rechtshulpverzoek te doen aan Hongarije, aldus de officier van justitie. Op 24 november 2011 heeft de rechtbank de officier van justitie opdracht gegeven de opnamen van de verhoren van onder meer [slachtoffer 1] aan het dossier toe te voegen. Op
28 november 2011 heeft de rechter-commissaris een rechtshulpverzoek aan Hongarije gericht teneinde, onder meer, de adresgegevens van [slachtoffer 1] te achterhalen. Op 3 februari 2012 heeft de officier van justitie toegezegd ook via Europol te proberen de adresgegevens van [slachtoffer 1] te achterhalen. Op 29 februari 2012 heeft de rechter-commissaris een brief van de Hongaarse autoriteiten ontvangen dat het adres van [slachtoffer 1] inmiddels bekend was. Op 26 maart 2012 heeft de rechter-commissaris een aanvullend rechtshulpverzoek aan Hongarije gedaan teneinde, onder meer, [slachtoffer 1] in Hongarije te (doen) horen. De rechter-commissaris beschrijft in zijn brief van 26 maart 2012 dat hij meteen een aanvullend rechtshulpverzoek aan de Hongaarse autoriteiten stuurt om [slachtoffer 1] in Hongarije te (doen) horen, zodat geen tijd verloren zou gaan met een oproeping aan het adres van [slachtoffer 1] om in Nederland voor de rechter-commissaris te verschijnen. Op 4 april 2012 heeft de honoraire officier van justitie in Hongarije bevestigd dat [slachtoffer 1] in Hongarije zou worden gehoord. Op 31 juli 2012 heeft de griffier van de rechter-commissaris de nieuwe raadsvrouw van verdachte, mr. Dirkzwager, bericht dat de politie in Hongarije druk bezig is om, onder meer, [slachtoffer 1] te traceren. Op 1 augustus 2012 heeft de griffier van de rechter-commissaris het bericht ontvangen dat [slachtoffer 1] niet getraceerd kon worden op het laatst bekende adres. Op dit adres zou een bejaardenhuis zijn gevestigd. Ook in naburige dorpen is naar [slachtoffer 1] gezocht, maar zij is niet gevonden. De zoon van [slachtoffer 1] is onvindbaar. Op 23 april 2013 heeft de rechter-commissaris een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin hij onder meer heeft neergelegd dat de politie de afgelopen periode naspeuringen heeft gedaan naar de verblijfplaats van de getuige [slachtoffer 1], maar dat die naspeuringen geen resultaat hebben opgeleverd. De rechter-commissaris heeft op dat moment dan ook geen concrete aanknopingspunten voor de verblijfplaats van de getuige. Niet te voorzien valt dat zij binnen een redelijke termijn door de rechter-commissaris kan worden gehoord. Volgens de mededeling van de officier van justitie is de getuige [slachtoffer 1] tot de laatste zittingsdag gesignaleerd geweest, maar heeft dat niets opgeleverd.
Hoewel tussen het verzoek van de verdediging van 24 juni 2011 en het verzoek van de rechter-commissaris aan de officier van justitie om het adres van de getuige op 16 augustus 2011 bijna twee maanden zijn verstreken, is de rechtbank niet gebleken dat de getuige wel door de verdediging ondervraagd had kunnen worden als de rechter-commissaris haar destijds per omgaande had opgeroepen. Dat zij traceerbaar was omdat zij in de opvang verkeerde gaat niet op, zij had namelijk de opvang op 6 juni 2011 reeds verlaten.
Hoewel sommige vervolgstappen in het proces wel lang op zich lieten wachten kan niet gezegd worden dat het niet kunnen traceren van [slachtoffer 1] te wijten is aan gebrek aan voortvarendheid, waarbij de rechtbank zowel de inspanningen in Nederland als die in Hongarije bij haar oordeel betrekt.
5.2
De verklaring van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5]
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 2] van het bewijs moeten worden uitgesloten. [slachtoffer 5] en [slachtoffer 2] zijn in strijd met de aanwijzing mensenhandel geplaatst in dezelfde opvang als [slachtoffer 1]. Met deze zeer ongewenste samenplaatsing is geen sprake meer van een fair trial ex artikel 6 EVRM. De verklaringen moeten dan ook worden uitgesloten.
De rechtbank stelt vast dat de aanwijzing mensenhandel geen bepaling bevat die ziet op het samen plaatsen van slachtoffers van mensenhandel. Naar het oordeel van de rechtbank is het gebruik van de verklaringen van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 2] dan ook niet om de door de raadsvrouw aangevoerde reden in strijd met artikel 6 EVRM.

6.Waardering bewijs

6.1
Algemene overweging
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen in strafzaken. Met name in mensenhandelzaken is behoedzaamheid op zijn plaats. De betrouwbaarheid van belastende verklaringen van vermeende slachtoffers in mensenhandelzaken kan onder druk staan vanwege wraakgevoelens, het belang dat het slachtoffer heeft bij het verkrijgen van een B8-vergunning of het vooruitzicht op andere voorzieningen als onderdak en hulp bij de opvang van eventuele kinderen. Ook kan de betrouwbaarheid van ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers negatief beïnvloed worden door angst, gevoelens van loyaliteit of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de strafwetgeving over mensenhandel.
6.2
Betrouwbaarheid verklaring [slachtoffer 5]
heeft met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in dezelfde opvang gezeten.
De rechtbank overweegt in het licht van de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 5] daarover het volgende.
[slachtoffer 5] verklaart zelf dat ze in de opvang nauwelijks gesproken heeft met [slachtoffer 2] en dat ze haar meed. De rechtbank heeft verder ook geen aanknopingspunten om te denken dat zij door [slachtoffer 2] beïnvloed zou zijn.
Wel verklaart [slachtoffer 5] dat zij onder invloed van [slachtoffer 1] belastend heeft verklaard bij de politie. [slachtoffer 5] is op 30 mei 2011 door de politie op het [adres te plaats] aangetroffen in een gootsteenkastje. Zij was bang. In het intakegesprek van 30 mei 2011 heeft zij niet belastend verklaard. Op
31 mei 2011 heeft zij wel een belastende verklaring afgelegd. Beïnvloeding door [slachtoffer 1] is dus mogelijk geweest, maar zou in een heel korte tijd plaatsgevonden moeten hebben.
Indien [slachtoffer 1] [slachtoffer 5] heeft beïnvloed, maakt dat overigens nog niet dat de verklaring van [slachtoffer 5] niet op waarheid berust. Het kan zo zijn dat zij door het contact met [slachtoffer 1] de moed heeft gevat om naar waarheid te verklaren. Het trekken van conclusies uit het contact tussen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 5] is, met andere woorden, een speculatieve aangelegenheid.
Los van de mogelijke beïnvloeding door [slachtoffer 1] overweegt de rechtbank over de betrouwbaarheid van de belastende verklaring van [slachtoffer 5] het volgende. In de verklaring van [slachtoffer 5] bij de rechter-commissaris ziet de rechtbank een aantal opvallende passages.
-
[slachtoffer 5] verklaart dat zij tijdens de inval op 30 mei 2011 in het gootsteenkastje zat, omdat zij een paniekaanval kreeg toen, in een vreemd land, tussen vreemde mensen, de deur werd geforceerd en de politie binnen kwam. [slachtoffer 5] wist niet wat ze moest doen. Ze vond het de beste oplossing om in het gootsteenkastje te kruipen. Kort daarna verklaart [slachtoffer 5] dat ze niet wist dat het politiemensen waren die binnenkwamen en dat ze de mensen van de politie niet heeft gezien. Verder verklaart ze op 30 mei 2011 in het intakegesprek dat ze in het kastje was gekropen uit angst voor twee klanten. Deze twee jongens waren bij haar geweest. Zij wilden een triootje, maar ze wilden daarvoor niet betalen. [slachtoffer 5] verklaart dat deze klanten haar hebben bedreigd. Op het moment dat op 30 mei 2011 de deur werd geforceerd dacht [slachtoffer 5] dat die klanten binnenkwamen.
- Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris verklaart [slachtoffer 5] dat ze bang is geworden door de verhalen van [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] had verteld dat ze ([slachtoffer 5]) mishandeld zou worden als ze naar huis zou gaan. [slachtoffer 5] heeft in Hongarije bij de notaris verklaard dat [slachtoffer 1] haar verbaal bedreigd heeft en dat ze bang van haar is geworden. Geconfronteerd met deze verklaring tijdens het verhoor door de rechter-commissaris verklaart ze dat de bedreiging waarschijnlijk een bedreiging van die mensen zou zijn omdat [slachtoffer 1] zo veel slechte dingen over die mensen had verteld.
- [slachtoffer 1] heeft tegen [slachtoffer 5] gezegd dat het niet waar was dat ze was mishandeld en dat ze het alleen uit angst had gezegd, aldus [slachtoffer 5] bij de rechter-commissaris. Direct daarna verklaart [slachtoffer 5] dat [slachtoffer 1] eigenlijk niet bang was, maar dat [slachtoffer 1] niet meer wilde werken. Ze had namelijk gehoord dat als je hier in Nederland bent en aangifte doet, je woonruimte toegewezen krijgt en mag blijven. Dat wilde [slachtoffer 1]. Later verklaart [slachtoffer 5] tijdens dat verhoor dat [slachtoffer 1] aan haar had verteld dat ze terug naar Hongarije wilde.
- Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris wordt [slachtoffer 5] geconfronteerd met haar verklaring bij de politie dat [slachtoffer 5] zou hebben gezien dat [slachtoffer 3] geld gaf aan verdachte. Daarop verklaart [slachtoffer 5] dat ze niet heeft gezien dat [slachtoffer 3] geld gaf aan verdachte. Toen [slachtoffer 3] van haar werk kwam, lag [slachtoffer 5] te slapen en werd ze wakker. Ze zag, half in slaap, dat [slachtoffer 3] een stuk papier aan verdachte gaf. Het bleek een papieren zakdoekje te zijn, want verdachte snoot zijn neus.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 5] verschillende verklaringen heeft afgelegd, die elkaar tegenspreken en elkaar weerleggen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 5] bij de politie in vergelijking met de verklaring van [slachtoffer 5] bij de rechter-commissaris meer consistent en coherent is dan haar andere verklaringen. Ook valt op dat ze in de verklaring bij de politie op onderdelen genuanceerd verklaart. Zo zegt ze dat [slachtoffer 4] is mishandeld, maar dat ze dat niet heeft gezien, omdat ze in de badkamer was. Over verdachte zegt ze nog dat hij alleen maar het geld afgepakt heeft en dat ze het niet meer weet. De verklaring van [slachtoffer 5] bij de politie past ook in de overige bewijsmiddelen.
De rechtbank hecht, gelet op het voorgaande, meer waarde aan de verklaring van [slachtoffer 5] bij de politie dan aan haar verklaring bij de rechter-commissaris. Dat neemt niet weg dat de rechtbank haar verklaring bij de politie behoedzaam zal gebruiken. Uiteraard zal de rechtbank daarbij ook alert zijn op mogelijke verklaringen die niet op eigen waarneming berusten, maar bijvoorbeeld op wat zij gehoord heeft van [slachtoffer 1].
6.3
Betrouwbaarheid verklaring [slachtoffer 2]
heeft met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 5] in dezelfde opvang gezeten en daarna belastend verklaard.
De rechtbank overweegt in het licht van de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 2] daarover het volgende.
Er zijn geen aanknopingspunten voor de stelling dat [slachtoffer 2] door [slachtoffer 1] is beïnvloed en daarom vals heeft verklaard. Anders dan [slachtoffer 5] verklaart [slachtoffer 2] dat ook niet zelf. Wel verklaart ze dat ze met [slachtoffer 1] in de opvang heeft gesproken.
Indien [slachtoffer 1] [slachtoffer 2] beïnvloed zou hebben, zou dat nog niet betekenen dat haar verklaring niet op waarheid berust. Het kan zo zijn dat zij door het contact met [slachtoffer 1] de moed heeft gevat om naar waarheid te verklaren. Het trekken van conclusies uit het contact tussen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is met andere woorden een speculatieve aangelegenheid.
Wel zal de rechtbank, gelet op de psychische gesteldheid van [slachtoffer 2] zoals die uit het dossier naar voren komt en op het gegeven dat zij eerder, ook naar eigen zeggen, vals heeft verklaard, haar belastende verklaring met extra behoedzaamheid gebruiken.
6.4
Betrouwbaarheid verklaring [slachtoffer 4]
De raadslieden van het echtpaar [medeverdachten 3 en 4] en [medeverdachte 5] hebben vraagtekens geplaatst bij de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [slachtoffer 4]. Zij hebben aangevoerd dat de volgende omstandigheden afdoen aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen: de
Facebookberichten tussen [slachtoffer 4] en de familie [medeverdachten 3,4 en 5], de uitbreiding van de verklaringen van [slachtoffer 4] en de mogelijkheid om een schadevergoeding te verkrijgen indien het tot een veroordeling wegens mensenhandel komt.
Nu aan verdachte het medeplegen van dan wel medeplichtigheid aan mensenhandel jegens [slachtoffer 4] ten laste is gelegd, ziet de rechtbank aanleiding om ambtshalve het volgende te overwegen.
De rechtbank stelt, onder verwijzing naar wat zij heeft overwogen in paragraaf 6.1, dat om de aldaar genoemde redenen behoedzaam dient te worden omgegaan met de belastende verklaringen van [slachtoffer 4].
Dat geldt ook voor de Facebookgesprekken die [slachtoffer 4] met de familie [medeverdachten 3,4 en 5] heeft gevoerd en die door de raadslieden als ontlastend worden gewaardeerd, nu daaruit, anders dan uit de latere afgelegde verklaringen, geen dwang of angst of boosheid naar voren komt. [slachtoffer 4] zegt daar zelf over dat ze haar gouden ketting en kleren wilde terug krijgen en dacht dat als ze de familie zou paaien dat zou lukken. De Facebookgesprekken bevestigen de verklaring van [slachtoffer 4] dat zij nog spullen wilde hebben. Een andere mogelijke lezing is, dat [slachtoffer 4] in de periode van de Facebookgesprekken kennelijk nog onder de invloed van de familie was en zich niet onafhankelijk durfde op te stellen. Ook zijn er delen van de gesprekken waarin [slachtoffer 4] zich minder liefdevol uitlaat en ook delen waarin leden van de familie [medeverdachten 3,4 en 5] zich uitlaten op een wijze die als dwingend gezien kan worden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan de inhoud van de Facebookgesprekken geen relevante betekenis toekomt in het kader van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 4].
De rechtbank stelt verder vast dat [slachtoffer 4] al in haar eerste verhoor op vele punten belastend heeft verklaard over de familie [medeverdachten 3,4 en 5]. In latere verhoren verklaart zij (desgevraagd) uitgebreider en meer gedetailleerd. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake van is dat zij in een later stadium zodanig anders of meer belastend heeft verklaard dat om die reden getwijfeld moet worden aan haar latere verklaringen.
De rechtbank onderkent ten slotte dat in zijn algemeenheid het toekennen van een schadevergoeding een prikkel kan zijn om belastend te verklaren, waardoor behoedzaamheid op zijn plaats is. De rechtbank ziet echter in die algemene omstandigheid geen aanleiding om in de voorliggende individuele zaak extra behoedzaam te zijn.
Indien beweringen van [slachtoffer 4] in strijd zijn met objectieve gegevens kan dat tot gevolg hebben dat deze beweringen niet voor bewijs gebruikt kunnen worden, maar dit zou niet, zonder meer, tot de conclusie leiden dat de verklaringen in zijn geheel onbetrouwbaar zijn.
Al met al ziet de rechtbank geen reden om extra behoedzaam om te gaan met de belastende verklaringen van [slachtoffer 4].
6.5
Betrouwbaarheid verklaring [slachtoffer 3]
De rechtbank ziet eveneens aanleiding om zich ambtshalve uit te laten over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 3], nu door de raadsman van [medeverdachte 1] is aangevoerd dat aan haar verklaringen geen waarde moet worden gehecht wegens de te indringende wijze waarop zij is verhoord inzake haar mishandeling.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het verhoor van 13 november 2013 dat [slachtoffer 3] het moeilijk vindt om te verklaren als haar wordt gevraagd naar een mogelijke mishandeling. De omstandigheid dat er wordt doorgevraagd geeft de rechtbank op zichzelf geen aanleiding om geen waarde te hechten aan haar verklaring. Tijdens de voortzetting van het verhoor op
15 november 2013 heeft [slachtoffer 3] gezegd dat zij zich tijdens het verhoor van 13 november 2013 gedwongen voelde om op vragen van de officier van justitie te antwoorden. Hiernaar gevraagd door de rechter-commissaris heeft [slachtoffer 3] evenwel verklaard dat ze nog weet wat ze geantwoord heeft en dat ze daarbij blijft. Er is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat er sprake was van zodanige druk op [slachtoffer 3] dat om die reden haar verklaring van geen waarde is.

7.7. Medeplegen en medeplichtigheid

7.1
Medeplegen mensenhandel en mishandeling verdachte en echtpaar [medeverdachten 1 en 2] ([slachtoffer 3])
Aan verdachte is tenlastegelegd het tezamen en in vereniging met anderen plegen van mensenhandel en mishandeling.
Medeplegen vereist een bewuste en nauwe samenwerking, hetgeen opzet impliceert. Voor bewezenverklaring van opzet op een bepaald delict hoeft niet steeds vast te staan dat de verdachte weet heeft van de precieze gedragingen van zijn medeplegers. Medeplegers kunnen echter alleen worden gestraft voor elkaars gedragingen voor zover deze binnen hun gezamenlijk (voorwaardelijk) opzet kunnen worden gebracht.
De rechtbank overweegt terzake van het medeplegen tussen verdachte en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat uit de bewijsmiddelen in het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] door de slachtoffers telkens in één adem worden genoemd. Zij zijn ook een echtpaar.
Ten aanzien van [slachtoffer 3] leidt de rechtbank meer specifiek uit de bewijsmiddelen af dat het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] een vliegticket naar Nederland voor [slachtoffer 3] heeft gekocht en haar heeft gezegd dat zij daar in de prostitutie moest gaan werken. Zij huisvestten haar in de woning aan het [adres te plaats] waar ook het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] en verdachte verbleven. Het geld dat [slachtoffer 3] met haar werkzaamheden verdiende, moest zij afgeven aan het echtpaar [medeverdachten 1 en 2]. Als zij niet genoeg verdiende werd zij uitgescholden of geslagen door mevrouw en [medeverdachte 1] en zij moest van hen een drugstest doen. Verdachte nam geen deel aan de mishandelingen, maar was hierbij wel aanwezig. [slachtoffer 3] moest het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] ‘vader’ en ‘moeder’ noemen.
Als het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] er niet was, bleef verdachte bij [slachtoffer 3]. Zij moest het geld dan aan hem geven. Hij noteerde dan ook haar verdiensten en liet aan mevrouw en [medeverdachte 1] weten wat de verdiensten waren.
Verdachte is voorts ook op de Wallen aanwezig geweest als de vrouwen daar werkten. Hij deed de boodschappen en bracht het vuilnis naar buiten. Verdachte heeft ter zitting in dit verband zelf verklaard dat hij geld kreeg van [slachtoffer 3] om spullen voor haar te kopen en dat hij voor haar kookte. Hij heeft ook de andere meisjes eten gegeven en soms kochten zij de levensmiddelen daarvoor.
De rechtbank is van oordeel dat het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] en verdachte ieder een eigen, elkaar over en weer aanvullende rol bij het tot stand brengen en houden van de uitbuitingssituatie van [slachtoffer 3] vervulden.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] bij de uitvoering van voornoemde strafbare feiten. Als gevolg hiervan kunnen de door [medeverdachten 1 en 2] verrichte handelingen aan verdachte worden toegerekend en omgekeerd.
7.2
Medeplegen mensenhandel verdachte en familie [medeverdachten 3,4 en 5] ([slachtoffer 4] en [slachtoffer 5])
De rechtbank overweegt ter zake van het medeplegen tussen verdachte en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] enerzijds en de familie [medeverdachten 3,4 en 5] anderzijds het volgende.
Er is ontegenzeglijk een link tussen verdachte en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] enerzijds en de familie [medeverdachten 3,4 en 5] anderzijds. Zo is de familie [medeverdachten 3,4 en 5], toen zij met [slachtoffer 4] naar Nederland reden, achter het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] aangereden omdat die wisten hoe ze naar de woning aan het [adres te plaats] konden rijden. Verdachte verbleef op dat moment al in die woning. Verder hebben zij allen (deels) gelijktijdig in deze woning verbleven. Daarnaast heeft mevrouw [medeverdachte 3] ten behoeve van het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] geld aangenomen van [slachtoffer 3] en hebben mevrouw [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] na de inval op 30 mei 2011 [slachtoffer 3] ten behoeve van het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] mee naar Hongarije teruggenomen en haar in Hongarije in hun huis opgenomen waarvandaan zij door een derde namens de familie [medeverdachten 1 en 2] is opgehaald. [slachtoffer 4] verklaart ook dat de familie [medeverdachten 3,4 en 5] en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] goed contact met elkaar hadden en dat zij wisten dat [slachtoffer 4] onvrijwillig voor de familie [medeverdachten 3,4 en 5] werkte.
Gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een samenwerkingsverband tussen het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] en verdachte enerzijds en de familie [medeverdachten 3,4 en 5] anderzijds. Er is echter geen sprake van een dusdanig nauwe en bewuste samenwerking dat kan worden aangenomen dat zij over en weer elkaars meisjes uitbuitten en hun rollen derhalve inwisselbaar waren. De samenwerking uitte zich vooral in de vorm van praktische hulp over en weer als de omstandigheden daar om vroegen. De rechtbank heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat verdachte een substantiële rol bij de uitbuiting van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] heeft gehad. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder feit 2 primair tenlastegelegde.
7.3
Medeplichtigheid mensenhandel verdachte en familie [medeverdachten 3,4 en 5] ([slachtoffer 4])
De rechtbank leidt uit het dossier af dat [slachtoffer 4] door de familie [medeverdachten 3,4 en 5] met de auto vanuit Hongarije naar Nederland is vervoerd om in Amsterdam als prostituee te gaan werken. Zij gingen met twee auto’s. In de voorste auto zat het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] met twee meisjes. In de achterste auto zaten de familie [medeverdachten 3,4 en 5] en [slachtoffer 4]. Het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] reed voorop, omdat de familie [medeverdachten 3,4 en 5] de weg nog niet zo goed kende. Ze reden naar de woning op het [adres te plaats], waar het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] en verdachte al de beschikking over hadden, en waar zij [slachtoffer 4] huisvestten. Het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] en verdachte verbleven ook in deze woning. Dit terwijl het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] en verdachte ervan op de hoogte waren dat [slachtoffer 4] niet vrijwillig in de prostitutie werkte en haar verdiensten aan de familie [medeverdachten 3,4 en 5] moest afstaan. [slachtoffer 4] heeft ten slotte verklaard dat verdachte, samen met [medeverdachte 5], over de Wallen liep om haar te controleren.
De rechtbank is van oordeel dat de hulp die het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] en verdachte aan de familie [medeverdachten 3,4 en 5] boden een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de mensenhandel die de familie [medeverdachten 3,4 en 5] jegens [slachtoffer 4] pleegde. Immers, het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] heeft hen de weg gewezen naar en in [plaats]. Het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] en verdachte hebben [slachtoffer 4] vervolgens gehuisvest in de woning aan het [adres te plaats] waar zij reeds de beschikking over hadden, terwijl verdachte [slachtoffer 4] mede heeft gecontroleerd toen zij op de Wallen aan het werk was.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte de familie [medeverdachten 3,4 en 5] opzettelijk behulpzaam is geweest bij het medeplegen van mensenhandel jegens [slachtoffer 4] door haar onderdak te verschaffen en haar te controleren.
7.4
Medeplichtigheid mensenhandel verdachte en familie [medeverdachten 3,4 en 5] ([slachtoffer 5])
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van medeplichtigheid aan de mensenhandel jegens [slachtoffer 5].
Niet is gebleken dat verdachte de familie [medeverdachten 3,4 en 5] opzettelijk behulpzaam is geweest bij de uitbuiting van [slachtoffer 5]. Het dossier bevat hiervoor geen bewijzen.

8.Vrijspraak

8.1
Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde feit voor zover dit ziet op [slachtoffer 2]
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde feit voor zover dit ziet op [slachtoffer 2].
Uit kamerverhuurgegevens in het dossier blijkt dat [slachtoffer 2] onder de werknaam ‘[slachtoffer 2]’ een kamer heeft gehuurd op 15 en 16 augustus 2010. Ook had zij een aanbetaling gedaan voor
17 augustus 2010, maar zij is toen niet gekomen. [slachtoffer 3] verklaart dat zij [slachtoffer 2] herkent als een meisje dat voor de man die zij als [verdachte] kent, werkte. Zij herkent [verdachte] op een foto van [verdachte]. [slachtoffer 1] verklaart dat zij weet dat [slachtoffer 2] is ontsnapt aan [verdachte] en dat [verdachte] haar naar Nederland heeft gehaald. [slachtoffer 2] herkende de woning aan het [adres te plaats] toen zij door de rechter-commissaris werd gehoord.
De rechtbank stelt op grond van deze bewijsmiddelen vast dat [slachtoffer 2] op het [adres te plaats] heeft gewoond en dat zij in de prostitutie heeft gewerkt.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] onvoldoende ondersteuning bieden aan de verklaring van [slachtoffer 2] dat zij is uitgebuit door verdachte, de[medeverdachten 1 en 2]. Immers, niet duidelijk is hoe [slachtoffer 1] weet dat [slachtoffer 2] aan [verdachte] zou zijn ontsnapt. Niet uit te sluiten valt dat zij dit van [slachtoffer 2] zelf heeft gehoord. Nu [slachtoffer 1] daarover verder niet is bevraagd en geen nadere details geeft, biedt deze verklaring onvoldoende steun. Ook de verklaring van [slachtoffer 3] biedt onvoldoende steun, omdat [slachtoffer 3] verklaart [verdachte] pas vanaf 2011 op het [adres te plaats] te hebben gezien, terwijl de uitbuiting van [slachtoffer 2] door verdachte, [medeverdachte 1] en [verdachte] zou hebben plaatsgevonden in 2010.
De rechtbank heeft ook geen andere bewijsmiddelen aangetroffen die voldoende steun bieden aan de betrokkenheid van verdachte. De rechtbank heeft bij dit oordeel ook haar conclusie onder paragraaf 6.3 betrokken, dat met de verklaringen van [slachtoffer 2] extra behoedzaam omgegaan moet worden.
8.2
Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde feit voor zover dit ziet op [slachtoffer 1]
De rechtbank acht op grond van, onder meer, de verklaring van [slachtoffer 1] bewezen dat zij is uitgebuit door de [medeverdachten 1 en 2]. Dat verdachte bij de uitbuiting een rol heeft gespeeld, wordt alleen door [slachtoffer 1] verklaard. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 5.1 heeft geoordeeld, kan vanwege het ondervragingsrecht, de verklaring van [slachtoffer 1] niet worden gebezigd voor het bewijs. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het medeplegen van mensenhandel jegens [slachtoffer 1].
8.3
Vrijspraak van het onder 2. primair ten laste gelegde feit
Zoals de rechtbank heeft overwogen onder paragraaf 7.2 zal zij verdachte vrijspreken van het medeplegen van mensenhandel jegens [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5].
8.4
Vrijspraak ten aanzien van het onder 2. subsidiair ten laste gelegde feit voor zover dit ziet op [slachtoffer 5]
Zoals de rechtbank heeft overwogen onder paragraaf 7.4 zal zij verdachte vrijspreken van medeplichtigheid aan mensenhandel jegens [slachtoffer 5].
8.5
Vrijspraak ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit
8.5.1
Vrijspraak mishandeling [slachtoffer 1]
verklaart dat zij is mishandeld door [medeverdachte 1] in aanwezigheid van [medeverdachte 2] en verdachte. Ook [slachtoffer 2] en [getuige] verklaren over deze mishandeling, maar zeggen daarbij dat zij dat van [slachtoffer 1] zelf hebben gehoord. Verdere ondersteuning van de verklaring van [slachtoffer 1] is niet voorhanden. Nu de verklaringen van [slachtoffer 2] en [getuige] uit dezelfde bron afkomstig zijn als de verklaring van [slachtoffer 1] is niet voldaan aan het vereiste dat er sprake moet zijn van meer dan één bewijsmiddel. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de mishandeling dan wel het medeplegen van de mishandeling van [slachtoffer 1].
8.5.2
Vrijspraak mishandeling [slachtoffer 4]
De rechtbank acht onvoldoende bewijs voorhanden dat verdachte [slachtoffer 4] heeft mishandeld. Ook is niet gebleken dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt bij de mishandeling van [slachtoffer 4] door de medeverdachten.
8.5.3
Vrijspraak mishandeling [slachtoffer 2]
De rechtbank acht onvoldoende bewijs voorhanden dat verdachte [slachtoffer 2] heeft mishandeld, temeer nu de rechtbank heeft geoordeeld dat zij extra behoedzaam met de verklaringen van [slachtoffer 2] dient om te gaan.
8.6
Vrijspraak ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit
Nu de rechtbank komt tot een vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde ten aanzien van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en het onder 2 tenlastegelegde ten aanzien van [slachtoffer 5], zal de rechtbank verdachte ook vrijspreken van het onder 4 tenlastegelegde ten aanzien van [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 5].
De veroordeling van verdachte ten aanzien van de medeplichtigheid aan de uitbuiting van [slachtoffer 4], ziet alleen op het huisvesten en controleren van [slachtoffer 4]. De rechtbank acht onvoldoende bewijs aanwezig dat verdachte verdiensten uit door [slachtoffer 4] verrichtte prostitutiewerkzaamheden heeft verworven, voorhanden gehad of overgedragen.

9.Bewijsoverweging en bewezenverklaring

9.1
Bewijsoverweging mishandeling [slachtoffer 3]
[slachtoffer 1] verklaart dat [slachtoffer 3] is mishandeld door [medeverdachten 1 en 2]. Ook [slachtoffer 3] zelf verklaart dat door de verklaring van [slachtoffer 1] te bevestigen. [slachtoffer 4] verklaart dat zij heeft gezien dat [medeverdachte 2] mishandelde.
Hoewel [slachtoffer 3] niet verklaart pijn te hebben ondervonden acht de rechtbank wel bewezen dat zij pijn heeft ondervonden. [slachtoffer 1] verklaart namelijk dat [medeverdachte 2] zo hard sloeg dat haar kunstnagels braken, dat zij het hoofd van [slachtoffer 3] als een bal behandelde en dat [slachtoffer 3] huilde, jammerde en schreeuwde. De aard van deze handelingen van [medeverdachte 2] veroorzaken zonder meer pijn bij degene die ze moet ondergaan.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte, in het licht van hetgeen zij hiervoor onder paragraaf 7 over medeplegen heeft overwogen, [slachtoffer 3] tezamen en in vereniging met het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] heeft mishandeld.
9.2
Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte
1.
omstreeks de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 mei 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, en te Nyíregyháza, in elk geval in Hongarije, tezamen en in vereniging met anderen,
een ander te weten [slachtoffer 3]
door geweld en andere feitelijkheden en door dreiging met geweld en door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 3]
en
voornoemde [slachtoffer 3] heeft medegenomen met het oogmerk die [slachtoffer 3] in een ander land, te weten in Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en
die [slachtoffer 3] met voornoemde middelen heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
en
met voornoemde middelen enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat die [slachtoffer 3] zich daardoor beschikbaar stelden tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden),
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 3]
en
die [slachtoffer 3] met voornoemde middelen heeft gedwongen en bewogen hem, verdachte en zijn mededaders te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [slachtoffer 3] met of voor een derde,
immers hebben hij verdachte en zijn mededaders
ten aanzien van [slachtoffer 3]
- die [slachtoffer 3] van Hongarije naar Nederland vervoerd en
- die [slachtoffer 3] gehuisvest (in [plaats]) en
- een prostitutiekamer voor die [slachtoffer 3] geregeld en/of betaald en
- die [slachtoffer 3] voorgewend dat ze haar geld aan hen moest afstaan zodat ze een huis voor haar konden kopen en
- die [slachtoffer 3] opgedragen (terwijl die [slachtoffer 3] prostitutiewerkzaamheden verrichtte) hem, verdachte of zijn mededaders te bellen als zij een klant ontving en
- de werktijden van die [slachtoffer 3] bepaald en
- hun stem tegen die [slachtoffer 3] verheven, als haar prostitutiewerkzaamheden niet goed gingen en/of de opbrengsten onvoldoende waren en
- die [slachtoffer 3] meermalen geslagen omdat zij niet genoeg had verdiend en
- dagelijks een geldbedrag van de verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden van die [slachtoffer 3] door die [slachtoffer 3] aan hem, verdachte, en zijn mededaders laten afstaan
terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die [slachtoffer 3] in Nederland nergens naartoe kon en in Nederland geen vrienden had en de taal niet sprak en dat zij bang was
2. subsidiair
[medeverdachte 4] (man) en [medeverdachte 3] (vrouw) en [medeverdachte 5] omstreeks de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 mei 2011 te Amsterdam en te Nyíregyháza, in elk geval in Hongarije, tezamen en in vereniging met anderen,
een ander te weten [slachtoffer 4]
door geweld en andere feitelijkheden en door dreiging met geweld en door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie
hebben geworven, vervoerd, gehuisvest en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 4]
en
voornoemde [slachtoffer 4] hebben aangeworven en medegenomen met het oogmerk die [slachtoffer 4] in een ander land, te weten in Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te
stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en
die [slachtoffer 4] met voornoemde middelen hebben gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
en
met voornoemde middelen enige handeling hebben ondernomen waarvan zij wisten dat die [slachtoffer 4] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden),
en
opzettelijk voordeel hebben getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 4]
en/of
die [slachtoffer 4] met voornoemde middelen hebben gedwongen en bewogen hen te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [slachtoffer 4] met of voor een derde,
immers hebben zij
ten aanzien van [slachtoffer 4]
  • die [slachtoffer 4] in Hongarije benaderd om in Nederland voor hen in de prostitutie te komen werken en
  • de reis van Hongarije naar Nederland voor die [slachtoffer 4] geregeld en
  • die [slachtoffer 4] van Hongarije naar Nederland vervoerd en
  • die [slachtoffer 4] gehuisvest (in [plaats]) en
  • een prostitutiekamer voor die [slachtoffer 4] geregeld en betaald en
  • (dagelijks) een geldbedrag van de verdiensten uit de verrichtte prostitutiewerkzaamheden door die [slachtoffer 4] aan hen laten afstaan en
  • die [slachtoffer 4] voorgewend dat ze haar verdiende geld op een rekening zouden zetten en dat ze in elk geval de helft van haar verdiensten mocht houden en
  • de werktijden van die [slachtoffer 4] bepaald en
  • die [slachtoffer 4] (meermalen) geslagen
  • die [slachtoffer 4] opgedragen (terwijl die [slachtoffer 4] prostitutiewerkzaamheden verrichtte) hen te bellen als zij een klant ontving en het van de klant ontvangen geldbedrag aan hun door te geven en
  • die [slachtoffer 4] gezegd dat ze geen contact met andere meisjes (die in de prostitutie werken) mocht hebben en geen Hongaarse klanten mocht hebben en
  • die [slachtoffer 4] tijdens haar prostitutiewerkzaamheden gecontroleerd en op haar gepast
terwijl zij wisten dat die [slachtoffer 4] in Nederland nergens naartoe kon en in Nederland geen vrienden had en dat zij de taal niet sprak en dat zij bang was en gedwongen in de prostitutie zat,
bij welk misdrijf hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 mei 2009 tot en
met 30 mei 2011 te Amsterdam opzettelijk behulpzaam is geweest door
- die [slachtoffer 4] onderdak te verschaffen
- die [slachtoffer 4] te controleren.
3.
in de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 mei 2011 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk mishandelend
- met de vuist en/of de vlakke hand met kracht tegen het hoofd van die [slachtoffer 3] heeft geslagen
waardoor voornoemde [slachtoffer 3] pijn heeft ondervonden.
4.
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 mei 2011 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in genoemde periode bij wijze van gewoonte, contante geldbedragen, te weten:
- telkens een groot deel van de verdiensten uit de door [slachtoffer 3] verrichte prostitutiewerkzaamheden,
verworven en voorhanden gehad en overgedragen terwijl hij wist dat die geldbedragen
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

10.De strafbaarheid van de feiten

10.1
Ontslag van alle rechtsvervolging met betrekking tot sub 4
Artikel 273f, Sr bepaalt onder sub 4 dat strafbaar is hij die een ander met een dwangmiddel dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten dan wel onder de onder sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten.
De rechtbank overweegt dat sub 4 van dit artikel in twee delen uiteen valt. Het eerste gedeelte ziet op de dader die met dwangmiddelen het slachtoffer brengt tot het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van arbeid of diensten.
Het tweede gedeelte van sub 4 ziet, zo legt de rechtbank deze bepaling uit, op degene die in een door een ander gecreëerde uitbuitingssituatie enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten. [1]
Ten aanzien van het tweede gedeelte van sub 4 (ten laste gelegd onder 1 ten vierde cumulatief/alternatief) is de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging op dit punt niet uitgaat van de bestanddelen van de bepaling van sub 4 tweede gedeelte. In de tenlastelegging wordt immers van ‘middelen en/of omstandigheden’ gesproken, terwijl het bestanddeel ‘middelen’ niet uit de wetstekst volgt.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte dwangmiddelen heeft gebruikt en ook dat hij onder de omstandigheden als bedoeld onder sub 1 enige handeling heeft verricht. Nu niet is gebleken dat de uitbuitingssituatie waarin de slachtoffers verkeerden door een ander is gecreëerd dan door verdachte en zijn mededaders, valt wat verdachte wordt verweten niet onder de reikwijdte van het tweede gedeelte van sub 4 van artikel 273f, eerste lid Sr.
Verdachte zal dan ook op dit punt worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
10.2
Ontslag van alle rechtsvolging met betrekking tot witwassen
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van mensenhandel. In dat verband heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen de verdiensten uit die mensenhandel verworven en voorhanden gehad. De rechtbank acht het onder 4 tenlastegelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
De Hoge Raad heeft in zijn vaste rechtspraak overwogen dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd (zie bijvoorbeeld HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440 en HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4449).
De Hoge Raad heeft bijvoorbeeld geoordeeld dat het bewaren van geld in een kluis in huis of het verstoppen van sieraden in huis, niet zonder meer met zich brengt dat de verdachte daarmee ook de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen (HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1164 en HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1237).
Wat er ook zij van de stelling van de officier van justitie dat verdachte met de verdiensten uit mensenhandel in het levensonderhoud heeft voorzien, aankopen heeft gedaan dan wel geld naar Hongarije heeft gebracht, in het licht van voornoemde jurisprudentie betreffen deze handelingen nog geen verhullingshandelingen. Hieruit blijkt immers niet dat verdachte de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen. De rechtbank heeft overigens op grond van de stukken in het dossier evenmin kunnen vaststellen dat verdachte een dergelijke handeling heeft verricht. Het onder 4 bewezen verklaarde kan dan ook niet worden gekwalificeerd als witwassen. De rechtbank zal verdachte ten aanzien van dit feit dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.
10.3
Overig
Voor het overige zijn de bewezenverklaarde feiten strafbaar.

11.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Verdachte is dan ook strafbaar.

12.Motivering van de straffen en maatregelen

12.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 primair, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van het beslag heeft zij tot verbeurdverklaring van de onder verdachte in beslag genomen goederen gerekwireerd.
12.2
Het standpunt van de raadsvrouw
Mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen dan verzoekt de raadsvrouw om rekening te houden met de omstandigheden dat verdachte intussen acht maanden in voorarrest heeft gezeten.
Verdachte kan weer werk krijgen bij de plasticfabriek waar hij meer zal verdienen dan
thans het geval is. Hij werkt nu via de gemeente zodat hij in ieder geval zijn gezin kan onderhouden.
Mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen dat valt uit het dossier enkel af te leiden dat verdachte een ondergeschikte rol had. Hij zou op het huis hebben gepast en geld hebben geïncasseerd. Hij heeft nooit geweld gebruikt of gedreigd. Hij is slechts enkele weken in Nederland geweest, alvorens hij werd aangehouden. De rechtbank dient hier, bij het eventueel opleggen van een straf rekening mee te houden. Alle omstandigheden in overweging nemende, verzoekt de raadsvrouw verdachte een straf op te leggen conform voorarrest.
12.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de uitbuiting van [slachtoffer 3] en dat hij medeplichtig is aan de uitbuiting van [slachtoffer 4]. Voorts acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer 3]. Dit feit is naar het oordeel van de rechtbank begaan in eendaadse samenloop met de uitbuiting van [slachtoffer 3].
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de vaststelling van de duur daarvan rekening gehouden met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn genomen. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Mensenhandel en het voordeeltrekken uit uitbuiting zijn ernstige strafbare feiten.
Verdachte heeft samen met het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] misbruik gemaakt van een kwetsbare jonge vrouw gedurende een periode van ongeveer veertien maanden.
De rechtbank overweegt dat [slachtoffer 3] het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] heeft ontmoet, toen zij, zoals zij zelf heeft verklaard, in een kwetsbare positie zat. [slachtoffer 3] was destijds achttien jaar oud, haar vader was alcoholist, met haar moeder had ze geen contact meer, haar neef had zich verhangen en [slachtoffer 3] werd depressief. De vader van [slachtoffer 3] had haar met Kerstmis het huis uit gejaagd en gezegd dat hij haar nooit meer wilde zien. Via een schoolkameraad kwam zij met de familie [medeverdachten 1 en 2] in contact. Zij hebben van die kwetsbare positie misbruik gemaakt door [slachtoffer 3] toen over te halen om in de prostitutie te gaan werken onder het voorwendsel dat zij haar op alle gebieden zouden steunen. Het echtpaar spiegelde [slachtoffer 3] voor haar (nieuwe) familie te zijn. Ze moest hen ook vader en moeder noemen. [slachtoffer 3] moest haar inkomsten aan het echtpaar en verdachte geven. Het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] beloofde een huis en een auto voor haar te zullen kopen, maar ook daarvan kwam niets terecht.
Verdachte en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] hebben [slachtoffer 3] vervolgens gedwongen in de prostitutie te (blijven) werken en haar verdiensten aan hen af te staan door, onder meer, hun stem tegen haar te verheffen en haar te slaan toen zij, naar het oordeel van verdachte en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2], niet voldoende verdiende. [slachtoffer 3] bevond zich in een land waarvan ze de taal niet sprak en waar ze de weg niet kende.
Verdachte is voorts behulpzaam geweest bij het misbruik dat de familie [medeverdachten 3,4 en 5] maakte van een andere jonge vrouw, [slachtoffer 4]. Verdachte heeft, samen met het echtpaar [medeverdachten 1 en 2], de familie [medeverdachten 3,4 en 5] en [slachtoffer 4] gehuisvest in het appartement dat zij reeds tot hun beschikking hadden en waar zij reeds [slachtoffer 3] hadden ondergebracht. Zonder de hulp van verdachte en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] was het voor de familie [medeverdachten 3,4 en 5] een stuk lastiger geweest om hun weg te vinden in [plaats] en [slachtoffer 4] daar uit te buiten. Verder heeft verdachte samen met de zoon van de familie [medeverdachten 3,4 en 5] [slachtoffer 4] gecontroleerd als zij aan het werk was. Verdachte liep samen met [medeverdachte 5] op de Wallen rond en zij spraken [slachtoffer 4] aan als zij zat of niet met een potentiële klant in zee ging.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door aldus te handelen welbewust misbruik heeft gemaakt van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]. Hij heeft geen respect getoond voor hun fundamentele waarden, namelijk de individuele vrijheid en lichamelijke integriteit. Verdachte heeft uitsluitend gehandeld uit winstbejag. Tijdens de periodes waarin het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] niet in Nederland aanwezig was, hadden zij verdachte als vervanger aangesteld. Hij nam hun taken waar en zag erop toe dat [slachtoffer 3] haar werk deed, verantwoording aflegde, voldoende verdiende en haar inkomsten afstond. Verdachte heeft op geen enkele manier ervan blijk gegeven dat hij zich bewust is van de ernst van zijn gedragingen.
Verdachte stelt dat hij relatief kort in de woning heeft verbleven en dat zijn bijdrage dan ook in ieder geval beperkt is gebleven in tijd. Wat er ook zij van deze stelling van de verdachte, de rechtbank merkt hierover op dat verdachte in dat geval een reeds bestaande uitbuiting heeft voortgezet en daarmee heeft geprofiteerd van de bestaande situatie. Vaststaat dat hij geen aanleiding heeft gezien om [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] de helpende hand te bieden, maar de situatie juist (in meer of mindere mate) in stand heeft gehouden.
De rechtbank heeft in strafverzwarende zin met name meegewogen dat geweld is gebruikt, dat er sprake is van meerdere slachtoffers en dat verdachte opereerde in samenwerking met anderen.
Voor mensenhandel zijn door het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en rechtbanken geen oriëntatiepunten vastgesteld. Bij het bepalen van de straf en de hoogte hiervan heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die tot uitdrukking komen in de strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten in de afgelopen jaren door de hoven en rechtbanken zijn opgelegd.
De verdachte is niet eerder veroordeeld in Nederland.
De rechtbank heeft kennis genomen van het feit dat verdachte inmiddels weer een dienstbetrekking heeft in Hongarije en uitzicht heeft op een andere betrekking waarin hij meer kan verdienen. De rechtbank ziet in deze omstandigheden evenwel geen aanleiding om te bepalen dat aan verdachte een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest dient te worden opgelegd. Daarvoor acht de rechtbank de bewezenverklaarde feiten te ernstig.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een gevangenisstraf van twee jaren en zes maanden een passende reactie.
De rechtbank zal het beslag verbeurd verklaren.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de termijn waarbinnen een strafzaak in eerste aanleg moet worden berecht geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak binnen twee jaar met een eindvonnis moet zijn afgerond nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Voor de gevallen waarin verdachte in verband met de zaak voorlopig gehecht is, geldt een uitzondering. In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen zestien maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Als bijzondere omstandigheden worden onder meer genoemd de ingewikkeldheid van de zaak. Te denken valt aan de omvang van het verrichte onderzoek of het belang van een gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 30 mei 2011 in voorlopige hechtenis is genomen. De redelijke termijn is aldus op die datum aangevangen. Dit betekent dat de duur van het strafproces in eerste aanleg op het moment waarop de rechtbank haar eindvonnis wijst, ruim 45 maanden bedraagt.
Verdachte heeft in de onderhavige strafzaak van 30 mei 2011 tot 25 november 2011 en van
6 juni 2014 tot 17 juli 2014, ruim zeven maanden, in voorarrest gezeten. De rechtbank heeft de voorlopige hechtenis met ingang van 17 juli 2014 geschorst in verband met het feit dat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in april 2014 werd aangehouden, wegens omstandigheden die niet aan verdachte te wijten waren.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak voorts sprake van bijzondere omstandigheden, te weten de ingewikkeldheid van de zaak en de omvang van het onderzoek. Het onderzoek zag op zes verdachten en vijf aangeefsters, allen met de Hongaarse nationaliteit en niet in Nederland woonachtig, en het traceren en horen van aangeefsters/getuigen in het buitenland heeft tijd gekost. Ook is van belang dat de berechting van de zes verdachten gelijktijdig zou plaatsvinden, hetgeen eveneens aan een snelle afhandeling van de zaak in de weg stond. De rechtbank houdt hiermee rekening bij haar oordeel over het overschrijden van de redelijke termijn.
Gelet op het voorgaande, gaat de rechtbank uit van een redelijke termijn van twee jaren, zodat de redelijke termijn op de datum van dit vonnis derhalve met bijna 21 maanden is overschreden. In het licht van het voorgaande zal de rechtbank een korting toepassen van zes maanden, hetgeen betekent dat een gevangenisstraf van twee jaren zal worden opgelegd.
Opheffing schorsing voorlopige hechtenis
De rechtbank is na een langdurige procedure gekomen tot het oordeel dat bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hiervoor genoemde strafbare feiten. Het gaat hier om ernstige strafbare feiten. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte nu zonder uitstel zijn straf dient te ondergaan. De rechtbank wijst dan ook het verzoek van de officier van justitie om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen toe. De rechtbank ziet in het bestaan van een procedure van overlevering door middel van een Europees arrestatiebevel en het feit dat verdachte wellicht zijn straf in Hongarije zal mogen ondergaan geen aanleiding om hier anders over te denken

13.Benadeelde partijen

13.1
Ontvankelijkheid benadeelde partijen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in hun vordering omdat deze niet door henzelf maar door een gemachtigde is ondertekend. Hoewel de mogelijkheid bestaat dat een gemachtigde een vordering namens de benadeelde partij indient, geldt dat een handtekening van de benadeelde partij noodzakelijk is, in welk verband wordt gewezen op een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 december 2010 (ECLI:NL:GHSHE:2010:LJN BT2640) en een vonnis van de rechtbank Assen van 22 mei 2007 (ECLI:NL:RBASS:2007:BA5700). Nu een handtekening van de benadeelde partij ontbreekt, voldoet het voegingsformulier niet aan de in de wet gestelde eisen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2014 (ECLI:NL:RBNHO:2014:1051), op het standpunt gesteld dat de gemachtigde van de benadeelde partijen, mr. Koopsen, advocaat is en uitdrukkelijk heeft verklaard te zijn gemachtigd door de benadeelde partijen, zodat een handtekening van de benadeelde partijen niet noodzakelijk is. In de uitspraken waar de raadsvrouw op wijst, was, anders dan in de onderhavige zaak, niet duidelijk of de gemachtigde van de benadeelde partij advocaat was. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn dan ook ontvankelijk.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het voegingsformulier van [slachtoffer 3], anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, wel door de benadeelde partij is ondertekend. Het verweer ten aanzien van [slachtoffer 3] mist daarom feitelijke grondslag en wordt reeds hierom verworpen.
Het voegingsformulier van [slachtoffer 4] is niet door de benadeelde partij ondertekend. Dit betekent echter niet dat de vordering van [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk is. Op grond van artikel 51c Sv kan het slachtoffer zich namelijk doen vertegenwoordigen door een advocaat indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk gemachtigd te zijn. Mr. Koopsen, advocaat, heeft in de begeleidende brief van 21 maart 2014 bij het voegingsformulier inzake [slachtoffer 4] (en in de begeleidende brief van 19 maart 2014 bij het voegingsformulier inzake [slachtoffer 3]) verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd [slachtoffer 4] (en [slachtoffer 3]) als benadeelde partij te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de mededeling van mr. Koopsen te twijfelen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat [slachtoffer 4] haar schriftelijke slachtofferverklaring, waarin melding wordt gemaakt van een door mr. Koopsen in te dienen vordering, wél heeft ondertekend en dat
mr. Koopsen ter terechtzitting e-mailcorrespondentie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij contact heeft met [slachtoffer 4] over de zitting en de vordering. Derhalve ontbreekt de noodzaak voor een handtekening van de benadeelde partij op het voegingsformulier. De benadeelde partijen kunnen dan ook worden ontvangen in hun vorderingen.
13.2
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezen geachte feiten rechtstreeks schade heeft geleden.
De rechtbank overweegt dat een onderzoek naar de precieze opbrengst van [slachtoffer 3] een onevenredige belasting zou vormen voor het strafgeding. In aansluiting op haar uitspraak van 17 juli 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:4783), gaat de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding voor de geleden materiële schade zoveel mogelijk uit van de gegevens die zich in het dossier bevinden en van een voorzichtige schatting van de inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden.
De rechtbank is bij de bepaling van de materiële schade allereerst uitgegaan van objectieve gegevens over het aantal door [slachtoffer 3] gewerkte dagen zoals die uit het dossier kunnen worden afgeleid.
Blijkens de informatie van kamerverhuurder [kamerverhuurder 1] heeft [slachtoffer 3] drie dagen, op 6, 7 en 8 mei 2011, bij hem een kamer gehuurd. Voorts is [slachtoffer 3] op 13 en 21 mei 2011 door de politie op de Wallen gezien toen zij werkte. Ten slotte blijkt uit gegevens van [kamerverhuurder 2] dat zij daar 188 dagen een kamer heeft gehuurd. Hieruit leidt de rechtbank af dat zij 193 dagen heeft gewerkt. Nu het niet mogelijk is om vast te stellen hoeveel [slachtoffer 3] heeft verdiend, zal de rechtbank uitgaan van een bedrag van € 100,- omdat daarvan aangenomen mag worden dat zij dit per gewerkte dag tenminste heeft verdiend.
De rechtbank acht derhalve een materiële schadevergoeding van € 19.300,- toewijsbaar.
De rechtbank zal voorts een immateriële schadevergoeding van € 10.000,- toewijzen.
De omstandigheid dat [slachtoffer 3] (mogelijk) al psychische problemen had voordat zij gedwongen voor verdachte is gaan werken, doet hieraan niet af. Vastgesteld kan immers worden dat de uitbuiting heeft bijgedragen aan het psychische leed van [slachtoffer 3].
De rechtbank waardeert de schadevergoeding dan ook op een bedrag van € 29.300,- (negenentwintigduizend en driehonderd euro). De vordering kan tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken en de wettelijke rente vanaf 30 mei 2011.
Het restant van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan dat deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal in het belang van [slachtoffer 3], als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opleggen, omdat verdachte jegens [slachtoffer 3] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die het onder 1 en 3 bewezen geachte feit heeft toegebracht. De rechtbank waardeert deze op € 29.300,- (negenentwintigduizend en driehonderd euro).
De rechtbank ziet in hetgeen verdachte heeft aangevoerd geen aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen. De mogelijkheid om deze maatregel op te leggen is niet in het leven geroepen om verdachte extra leed toe te brengen, maar gericht op het herstel van de rechtmatige toestand. Dat het opleggen van de maatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst ten uitvoer leggen van vervangende hechtenis, is de rechtbank overigens ook niet gebleken.
13.3
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezen geachte feiten rechtstreeks schade heeft geleden.
De rechtbank overweegt dat een onderzoek naar de precieze opbrengst van [slachtoffer 4] een onevenredige belasting zou vormen voor het strafgeding. In aansluiting op haar uitspraak van 17 juli 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:4783), gaat de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding voor de geleden materiële schade zoveel mogelijk uit van de gegevens die zich in het dossier bevinden en van een voorzichtige schatting van de inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden.
Uit de informatie van de Zwitserse autoriteiten valt op te maken dat [slachtoffer 4] tussen 1 juni 2010 en 21 april 2011 voor een periode van in totaal 138 dagen een vergunning heeft gehad om als prostituee te werken. Daarnaast is zij gedurende deze periode meermaals gecontroleerd toen zij prostitutiewerkzaamheden verrichtte zonder dat zij een vergunning had. Dit is in totaal 26 keer gebeurd. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat [slachtoffer 4] 164 dagen heeft gewerkt in Zwitserland.
In Nederland heeft [slachtoffer 4] in ieder geval één dag voor zichzelf gewerkt toen zij was gevlucht en de inkomsten van die dag zijn van haar afgenomen toen zij werd teruggehaald. Dit blijkt uit de verklaring van [slachtoffer 5]. Verder is [slachtoffer 4] op 8 en 17 mei 2011 door verbalisanten gezien toen zij op de Wallen werkte.
In totaal heeft [slachtoffer 4], naar het oordeel van de rechtbank, 167 dagen gewerkt.
Aangezien de rechtbank niet kan vaststellen hoeveel [slachtoffer 4] heeft verdiend op de dagen die zij heeft gewerkt, zal de rechtbank uitgaan van een bedrag van € 100,- omdat daarvan aangenomen mag worden dat zij dit per gewerkte dag tenminste heeft verdiend.
De rechtbank waardeert de materiële schade dan ook op een bedrag van € 16.700,- (zestienduizend en zevenhonderd euro).
[slachtoffer 4] heeft verder een immateriële schadevergoeding van € 10.000,- (tienduizend euro) gevorderd. Gelet op de onderbouwing in haar vordering acht de rechtbank dit bedrag toewijsbaar, nu de rechtbank aannemelijk acht dat [slachtoffer 4] psychisch leed is aangedaan door haar gedwongen te laten werken.
De rechtbank waardeert de totale schade dan ook op een bedrag van € 26.700,- (zesentwintigduizend en zevenhonderd euro). De vordering kan tot dat bedrag worden toegewezen.
Verder zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken en de wettelijke rente vanaf 30 mei 2011.
Het restant van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan dat deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal in het belang van [slachtoffer 4], als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opleggen, omdat verdachte jegens [slachtoffer 4] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die het onder 2.subsidiair bewezen geachte feit heeft toegebracht. De rechtbank waardeert deze op € 26.700,- (zesentwintigduizend en zevenhonderd euro).
Het verweer strekkende tot het niet opleggen van de schadevergoedingsmaatregel wordt verworpen. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor onder [slachtoffer 3] is overwogen.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
Ten slotte is door de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte niet hoofdelijk aansprakelijk zou moeten worden gesteld als hij slechts medeplichtig aan de uitbuiting van [slachtoffer 4]. De rechtbank volgt dit verweer niet. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
9 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX5554), oordeelt de rechtbank dat de bijdrage van verdachte als medeplichtige in gelijke mate de grondslag kan vormen voor vergoeding van de door de uitbuiting van [slachtoffer 4] veroorzaakte schade als de bijdrage van de daders.
Verdachte kan dan ook hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de door [slachtoffer 4] geleden schade als gevolg van de uitbuiting.
13.4
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - geen straf of maatregel is opgelegd die ziet op een ten aanzien van de benadeelde partij gepleegd strafbaar feit, is [slachtoffer 2] in de vordering niet-ontvankelijk.

14.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 48, 55, 57, 273f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van de bewezen geachte feiten.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

15.Beslissing

Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1, 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde deels nietig overeenkomstig hetgeen onder 3.1 is overwogen.
Verklaart het onder 2. primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2. subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 9 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1.
Mensenhandel in vereniging gepleegd
2. subsidiair

Medeplichtigheid aan mensenhandel in vereniging gepleegd

3.

Medeplegen van mishandeling

Ontslaat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde, voor zover het ziet op het tweede deel van sub 4 van artikel 273f, eerste lid, Sr van alle rechtsvervolging.
Verklaart het in rubriek 9 onder 4. bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging terzake daarvan.
Verklaart het bewezene onder 1, 2 subsidiair en 3 strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
2 (TWEE) JAREN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd:
Geld EURO Waarde: 935
-
(4071989) 13x50, 11x10, 3x5
Geld EURO Waarde: 645
-
(4072025) 10x50, 2x20, 10x10, 1x5
Geld EURO Waarde: 410
-
(4072023) 8x50, 1x10
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst de vordering van [slachtoffer 3], domicilie kiezend op het kantoor van haar raadsvrouw,
mr. A. Koopsen, advocaat, toe tot € 29.300,- (negenentwintigduizend en driehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 mei 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 3] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 3], € 29.300,- (negenentwintigduizend en driehonderd euro) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 mei 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 181 (honderdéénentachtig) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 4]
Wijst de vordering van [slachtoffer 4], domicilie kiezend op het kantoor van haar raadsvrouw,
mr. A. Koopsen, advocaat, toe tot € 26.700,- (zesentwintigduizend en zevenhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 mei 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer 4] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 4], € 26.700,- (zesentwintigduizend en zevenhonderd euro) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 mei 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 168 (honderdenachtenzestig) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 2]
Verklaart [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Heft op het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Deze beslissing is afzonderlijk geminuteerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en S.J. Riem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 maart 2015.

Voetnoten

1.M. Alink en J. Wiarda, ‘Materieelrechtelijke aspecten van mensenhandel’ (Preadviezen 2010 van Vereniging voor de vergelijkbare studie van het recht van België en Nederland), Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2010, p. 56-57.