In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiser ontving sinds 1 juni 1991 een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), dat later is omgezet naar een Anw-uitkering. De Sociale verzekeringsbank heeft in 2012 besluiten genomen om de uitkering van eiser te beëindigen en terug te vorderen, omdat eiser volgens hen sinds maart 1998 een gezamenlijke huishouding voert met een partner. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betwist dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaring van eiser en de checklist die hij heeft ingevuld voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Sociale verzekeringsbank. De rechtbank overweegt dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn op basis waarvan eiser niet aan zijn verklaring kan worden gehouden. Eiser heeft aangevoerd dat hij onder druk is gezet tijdens het verhoor, maar de rechtbank oordeelt dat de gang van zaken niet als druk kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat eiser en zijn partner sinds maart 1998 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waardoor eiser niet meer in aanmerking komt voor de nabestaandenuitkering en het ouderdomspensioen moet worden herzien.
De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en verklaart dat de besluiten van de Sociale verzekeringsbank rechtmatig zijn. Eiser heeft ook verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek wordt afgewezen. De rechtbank benadrukt dat eiser zijn wijziging in leefsituatie niet tijdig heeft gemeld, wat in strijd is met zijn informatieplicht. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.