ECLI:NL:RBAMS:2014:7012

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
AMS 13-2838
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van nabestaandenuitkering en ouderdomspensioen in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiser ontving sinds 1 juni 1991 een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), dat later is omgezet naar een Anw-uitkering. De Sociale verzekeringsbank heeft in 2012 besluiten genomen om de uitkering van eiser te beëindigen en terug te vorderen, omdat eiser volgens hen sinds maart 1998 een gezamenlijke huishouding voert met een partner. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betwist dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaring van eiser en de checklist die hij heeft ingevuld voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Sociale verzekeringsbank. De rechtbank overweegt dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn op basis waarvan eiser niet aan zijn verklaring kan worden gehouden. Eiser heeft aangevoerd dat hij onder druk is gezet tijdens het verhoor, maar de rechtbank oordeelt dat de gang van zaken niet als druk kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat eiser en zijn partner sinds maart 1998 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waardoor eiser niet meer in aanmerking komt voor de nabestaandenuitkering en het ouderdomspensioen moet worden herzien.

De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en verklaart dat de besluiten van de Sociale verzekeringsbank rechtmatig zijn. Eiser heeft ook verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek wordt afgewezen. De rechtbank benadrukt dat eiser zijn wijziging in leefsituatie niet tijdig heeft gemeld, wat in strijd is met zijn informatieplicht. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/2838

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser 1], te[woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. E. Schermerhorn),
en

de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F.L.B. Metz).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) per 1 april 1998 beëindigd.
Bij afzonderlijk besluit van 13 augustus 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder de teveel betaalde Anw-uitkering over de periode april 1998 tot en met maart 2012, € 69.976,17 bruto, van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 21 augustus 2012 (het primaire besluit III) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van april 2012 herzien.
Bij afzonderlijk besluit van 21 augustus 2012 (het primaire besluit IV) heeft verweerder de teveel betaalde AOW-uitkering over de periode april 2012 tot en met juli 2012, € 1.428,12 bruto, van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 24 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook M.T. [belanghebbende 3] ([belanghebbende 3]) en [belanghebbende 2], dochter van [belanghebbende 3], waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser ontving sinds 1 juni 1991 een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), dat met ingang van 1 januari 1996 is omgezet naar een Anw-uitkering.
1.2.
In 2000, 2003, 2006 en 2008 heeft verweerder handhavingsrapportages opgemaakt.
1.3.
Eiser heeft op 18 maart 2012 een AOW-uitkering aangevraagd. Op het digitale aanvraagformulier heeft hij ingevuld: ‘ik ben ongehuwd… ik woon alleen’.
1.4.
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft verweerder eiser met ingang van 8 april 2012 een AOW-uitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
Naar aanleiding van een melding dat eiser elders verblijft heeft een sociaal rechercheur nader onderzoek ingesteld naar woon- en leefsituatie van eiser. In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht, eiser verhoord op 3 mei 2012 en een checklist ingevuld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 9 maart 2012.
1.6.
Eiser heeft op 22 mei 2012 aan verweerder doorgegeven dat hij per 1 juni 2012 gaat samenwonen met zijn partner.
1.7.
Verweerder heeft in de rapportage van 9 mei 2012 aanleiding gezien om – conform het daarin gegeven advies – bij de primaire besluiten:
- het recht van eiser op nabestaandenuitkering met ingang van 1 april 1998 te beëindigen en € 69.976,17 bruto aan teveel betaalde Anw-uitkering over de periode april 1998 tot en met maart 2012 terug te vorderen;
- het recht van eiser op ouderdomspensioen met ingang van april 2012 te herzien naar de norm voor een samenwonende en € 1.428,12 bruto aan teveel betaalde AOW-uitkering over de periode april 2012 tot en met juli 2012 terug te vorderen.
Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser sinds maart 1998 een gezamenlijke huishouding voert.
1.8.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
Wettelijk kader
2.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
2.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.3.
Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw trekt verweerder een nabestaandenuitkering in indien het niet nakomen van een verplichting op grond van artikel 35 heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van uitkering of indien anderszins de uitkering ten onrechte is verleend.
Op grond van het tweede lid kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
2.4.
Op grond van artikel 35 van de Anw is de nabestaande verplicht aan verweerder op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
2.5.
Op grond van artikel 53, eerste lid, van de Anw wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 34 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door verweerder van de nabestaande teruggevorderd.
Op grond van het vijfde lid kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
3.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de AOW kent die wet een bruto-ouderdomspensioen voor de ongehuwde en de gehuwde pensioengerechtigde.
3.2.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
3.3.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.4.
Op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW herziet verweerder een ouderdomspensioen indien het niet nakomen van een verplichting op grond van artikel 49 heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering of indien anderszins het ouderdomspensioen tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van het tweede lid kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
3.5.
Op grond van artikel 49 van de AOW is de pensioengerechtigde verplicht aan verweerder op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het de hoogte van op uitkering.
3.6.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW wordt het ouderdomspensioen dat onverschuldigd is betaald door verweerder van de pensioengerechtigde teruggevorderd.
Op grond van het vijfde lid kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Inhoudelijke beoordeling
4.1.
Tussen partijen is in geschil of eiser sinds maart 1998 een gezamenlijke huishouding voert.
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) moet de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
Anders dan eiser meent, zijn daarbij de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang (zie de uitspraak van de Raad van 10 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2056 (ANW) en van 17 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2039 (AOW)).
4.3.
Om te kunnen aannemen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, moet allereerst voldaan zijn aan het criterium dat betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium). De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woning wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken (zie de uitspraak van de Raad van 14 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3047 en van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2366).
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse zorg (zorgcriterium).
4.4.
Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van [belanghebbende 3] vanaf 1998. Eiser heeft in ieder geval niet de gehele periode vanaf 1998 een gezamenlijke hoofdverblijf in de woning van [belanghebbende 3] gehad. Het overzicht van het gebruik van gas, elektra en water bevestigt niet dat eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst naar [belanghebbende 3]. Er is ook niet de gehele periode sprake geweest van wederzijdse verzorging.
Eiser heeft aangevoerd dat de verklaring en de checklist diverse onjuistheden bevatten. Hij heeft het verhoor als intimiderend ervaren. Hij is suikerpatiënt en tijdens het verhoor werd hij niet lekker en daarom heeft hij de verklaring na toiletbezoek klakkeloos getekend. Het was hem niet duidelijk over welke periode het gesprek ging. Bovendien zijn de verklaring en de checklist niet ambtsedig opgemaakt.
4.5.
De rechtbank overweegt dat eiser ten overstaan van de toezichthouders van verweerder op 3 mei 2012 een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd. Eiser heeft de juistheid van deze weergave niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser afgelegde verklaring, in samenhang bezien met de checklist, voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van verweerder dat eiser en [belanghebbende 3] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd vanaf maart 1998. In die checklist wordt bijvoorbeeld ook melding gemaakt van vakanties in het verleden, en niet slechts van de situatie op het moment dat de checklist werd opgesteld.
4.6.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt in het algemeen uitgegaan van de juistheid van een tegenover een toezichthouder afgelegde en ondertekende verklaring en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. Er dient te worden beoordeeld of in dit geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven standpunt dient te worden gemaakt (zie hiervoor de uitspraak van de Raad van 17 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2039).
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Er zijn geen objectieve aanknopingspunten op grond waarvan eiser niet gehouden kan worden aan de door hem afgelegde verklaring en/of de checklist. Eiser heeft ter zitting zijn stelling dat hij tijdens het verhoor onder druk is gezet onderbouwd door erop te wijzen dat tijdens het afleggen van zijn verklaring zijn mededelingen meteen werden genoteerd. Deze gang van zaken kan door de rechtbank niet worden aangemerkt als het uitoefenen van druk. De concepten van de checklist en de verklaring zijn aan eiser voorgelezen en hij heeft vervolgens zonder voorbehoud (in het geval van de checklist: iedere pagina afzonderlijk) ondertekend. Verder is in de verklaring opgenomen dat eiser heeft medegedeeld dat hij een tevreden gevoel heeft over hoe het verhoor is verlopen. Blijkens het verslag van het huisbezoek heeft eiser gedurende dat bezoek medegedeeld dat het voor hem een grote opluchting is dat hij alles heeft kunnen vertellen. Dit maakt de juistheid van de verklaring naar het oordeel van de rechtbank te meer geloofwaardig. De rechtbank is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat in dit geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat niet van de juistheid van de verklaring en de checklist kan worden uitgegaan.
4.8.
De door eiser in beroep overgelegde verklaringen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij pas vanaf 1 juni 2012 met [belanghebbende 3] is gaan samenwonen, doen aan het voorgaande niet af. Het gaat hier allereerst om verklaringen die achteraf zijn afgelegd, nadat verweerder zijn besluit had genomen. Daarnaast zijn de zoon [eiser 2] en de dochter van [belanghebbende 3] familie in de eerste graad van eiser en [belanghebbende 3]. De verklaring van één buurman op de camping over het verblijf van eiser aldaar kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Daarbij merkt de rechtbank op dat die verklaring tamelijk algemeen van inhoud is, en niet wordt ondersteund door objectieve gegevens.
Met de overige verklaringen is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser en [belanghebbende 3] geen gezamenlijke huishouding voerden vanaf maart 1998.
4.9.
Nu eiser door het voeren van een gezamenlijke huishouding niet meer in aanmerking kwam voor een nabestaandenuitkering en slechts in aanmerking kwam voor een lager ouderdomspensioen, was verweerder verplicht om de nabestaandenuitkering in te trekken en het ouderdomspensioen te herzien.
4.10.
Eiser heeft aangevoerd dat ten onrechte is besloten dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die moeten leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Verweerder heeft meerdere malen onderzoek verricht, waarin geen aanleiding is gezien een gezamenlijke huishouding aan te nemen die is aangevangen na 1996 en daarom kan verweerder ook een verwijt worden gemaakt. Verder heeft eiser aangevoerd dat de intrekking/herziening en terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties voor eiser heeft. Eiser verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar een verklaring van zijn huisarts van 19 augustus 2014. Verweerder heeft dit onvoldoende onderzocht, aldus eiser.
4.11.
Verweerder heeft gesteld dat het feit dat verweerder meerdere malen onderzoek heeft verricht naar de leefsituatie van eiser en dat tijdens deze onderzoeken is vastgesteld dat geen sprake is (geweest) van een gezamenlijke huishouding er niet toe leidt dat verweerder hierop niet meer mag terugkomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6845.
4.12.
Verweerder heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat verweerder niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen, en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.13.
Voorts blijkt uit de beleidsregels van verweerder dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.14.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet dit door verweerder gevoerde beleid moet worden aangemerkt als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Een dergelijk beleid dient door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast (zie de uitspraak van de Raad van 16 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1696).
4.15.
Eiser heeft de wijziging in zijn leefsituatie niet tijdig aan verweerder meegedeeld. Daardoor heeft hij niet voldaan aan de informatieplicht van artikel 35 van de Anw en artikel 49 van de AOW. Het had eiser op basis van het formulier onderzoek samenwonen AWW/Anw-gerechtigden en het toekenningsbesluit van de AOW-uitkering duidelijk kunnen en moeten zijn dat de wijziging in de leefsituatie van belang is voor de aanspraak op nabestaandenuitkering en de hoogte van het ouderdomspensioen en dat deze wijziging onverwijld gemeld had moeten worden.
Op een dergelijke situatie heeft het beleid verweerder zoals hierboven weergegeven geen betrekking.
4.16.
Ter zitting heeft eiser nog gewezen op zijn gezondheidsklachten, en heeft hij verklaard dat de opname in het [ziekenhuis] verband hield met lichamelijke klachten, en dat hij voor zijn depressie geen medicatie of behandeling wil accepteren.
In deze omstandigheden hoefde verweerder is geen dringende redenen te zien om geheel of gedeeltelijk van intrekking, herziening of terugvordering af te zien. Verweerder mocht een groter gewicht toekennen aan het terugontvangen van eiser van al hetgeen eiser in het verleden van verweerder heeft ontvangen terwijl hij daarop geen recht had.
4.17.
Het beroep is ongegrond.
4.18.
Artikel 8:73 van de Awb, dat gelet op artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op dit geding nog van toepassing is, geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af.
4.19.
Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.P.J. de Graaf, voorzitter, en mr. H.J. Tijselink en mr. N.M. van Waterschoot, leden, in aanwezigheid van mr. C. Pol, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.
griffier
voorzitter
de voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden aan partijen op:
D: B
coll: VH